Waarom strijd om het gelijk?

30 okt

Waarom twijfel ik hardnekkig? Omdat dat aangeboren is? Omdat het ‘normaal’ is? Ik weet het niet. Op mijn boeddhistische cursus leerde ik dat het normaal is. Het klonk voor mij als een bevrijding. Maar waarom hoor ik daarbuiten toch nog zo veel mensen die het allemaal zeker weten? Stellig en zelfverzekerd, zo komen zij op mij over. Dat vind ik erg lastig, zeker met mijn eigen twijfels en ideeën.

Mogelijk zijn zij bang om te laten zien dat ze ergens toch een beetje twijfelen. Stel je voor dat ik laat zien dat ik twijfel, dat ik kwetsbaar ben. Laatst sprak ik een man van 91 jaar, die probeerde te analyseren dat iedereen heeft geleerd zijn gelijk te halen. Hij zei: ‘Je voert een discussie om je gelijk te halen, niet om een ervaring/inzicht uit te wisselen. Aandacht vragen en willen. Van oudsher, van jongs af aan, zou je juist moeten durven je kwetsbaar op te stellen, laten zien dat je twijfelt of domweg alleen maar luistert naar iemands idee. In de loop der jaren nemen we ‘het’ over en gaan we de strijd aan: ‘ik heb gelijk, zo is het en niet anders, wat jij of zij er ook over denken’.’ Zo zei hij.

Strijd lijkt in ons allemaal te zitten. We hebben geleerd, gesteund dan wel gemotiveerd door je ouders, leraren en anderen in je omgeving, zoals de media, om voor onszelf op te komen: ik deug, want ik weet het zeker, de anderen niet. Waarom kunnen we niet zeggen of denken dat we twijfelen, er gewoon anders over denken, een andere Ervaring hebben, dus onze ervaringen kunnen uitwisselen? Het is moeilijk om zo te zijn, om het af te leren. Dat merk ik nu ook. Gelukkig verkeerde ik op mijn cursus in een gezelschap met ongeveer tien andere mensen die allemaal hun eigen idee op hun manier over de wereld iets konden zeggen. We leerden te luisteren naar elkaar, Af en toe sijpelde er iets door wat we in der jaren hadden geleerd, al was het om duidelijk te maken hoe we vastgebakken zijn in het systeem van strijd en gelijk willen hebben.

De afgelopen weken konden we lezen en horen hoe de ‘wereld’ in elkaar zit. Politici, mensen op wie we konden stemmen, die anderen de maat namen om hun gelijk te halen. Analisten die wordt gevraagd hun mening te geven waaruit dan weer een discussie voortvloeit of ze worden aangevallen om wat zij vinden. Het is een sport geworden iemand aan te vallen die een eigen mening heeft. Media, vooral de sociale media, doen er aan mee. Omdat ‘we’ het als de meeste mensen spannend vinden.

Mensen als Trump die alles wat hij doet en zegt NIET of NOOIT openlijk in twijfel trekt. Niemand die hem lijkt te interviewen met vragen als: weet u dat zeker of twijfelt u weleens aan wat u beweert? Bent u kwetsbaar? Enzovoort. Althans, ik heb het nog niet gehoord of gelezen. Hetzelfde geldt voor de mensen op wie we konden stemmen: Niemand die twijfelt of zegt dat hij het niet zeker weet. Nee, het is allemaal je gelijk halen. Om meer kiezers te trekken. Zo vermoed ik.

Waarom durven zij of wij ons niet kwetsbaar op te stellen? Is het angst? Mogelijk wel. Bang om afgewezen te worden, bang om voor twijfelaar uitgemaakt te worden. Of gekwetst te worden. Je zult maar een twijfelaar zijn, durft te zeggen dat je het niet zeker weet, erover na wilt denken of gewoon erover nadenkt wat een ander zegt of beweert.

We zijn toch allemaal anders? Iedereen heeft een eigen smaak dan wel zijn eigen ervaring. Dat vergeten we vaak wanneer we met onze strijd bezig zijn, discussies voeren over wat we wel zouden moeten tolereren, over racisme en zo verder. Het gaat vooral om gelijk te hebben. Daaruit vloeit strijd voort. Het is maar een mening, het is gewoon mijn mening. En zeker niet van iemand anders, hoe fel hij of zij er ook gebrand zijn jouw mening af te wijzen.

De auteur is lid van Shambhala Amsterdam

Deze column wordt gepubliceerd op de website van Vrienden van Boeddhisme (https://VriendenvanBoeddhisme.nl)

Clubhuis De Derde Helft groeit door dankzij Koos Koster

9 aug

Hij is geen man die stil zit, zeker sinds hij zestien jaar geleden als marineman met pensioen ging. Koos Koster (71) bemoeit zich met heel veel zaken in Leiderdorp. Vooral daarom werd hij vorig jaar beloond met een Koninklijke Onderscheiding, die door zijn zoon namens (de blinde) burgemeester Tjarda Struik werd opgespeld.

Koos Koster

Zoals hij daar zit op een vroege morgen buiten bij Alecto, altijd kijkend of er iets gebeurt op de velden rond het clubhuis van de Leiderdorps hockeyvereniging. Sinds hij in 1998 bij die club is betrokken wil hij weten wat er gaande is. Nu als bestuurslid Accommodatie en Velden. ‘Kijk, daar komen een paar jongens om te hockeyen. Ik ga ze vertellen dat ze niet bij dat doel moeten gaan spelen. Dat is al bijna kaal’, roept hij.

Koos Koster heeft geen hockeyachtergrond en nooit gehockeyd, wél gevoetbald. Na zijn verplaatsing van Curaçao naar Leiderdorp raakte hij in 1998 bij RCL betrokken door zijn hockeyende dochters. Tot zijn pensioen in 2009 stond hij regelmatig langs de lijn als coach. Daarna was hij een paar jaar secretaris, onderhoudsman en vier jaar lang vaste coach van Dames 3, het team van zijn jongste dochter.

Het is niet alleen Alecto waar zijn interesses liggen. Zo is hij verder onder meer actief raadslid van de Lokale Partij Leiderdorp (LPL) en doet hij veel op het gebied van sport en bewegen voor senioren in het dorp. In 2019 werd hij benaderd door het Nationaal Ouderenfonds voor het opzetten van een zogenaamde Derde Helft. Deze Derde Helft heeft betrekking op de derde levensfase van de mens, die volgens het Ouderenfonds bij 55 jaar begint. In de zomer besloten vertegenwoordigers van Alecto, RCL, het Ouderenfonds en Incluzio (de psychosociale organisatie in Leiderdorp) om eind 2019 te beginnen met de Derde Helft, die in Leiderdorp omgedoopt is tot Clubhuis de Derde Helft.

Clubhuis De Derde Helft is een groot succes en sinds april 2024 een stichting waarvan Koos Koster voorzitter is. Op woensdagochtend organiseert de stichting onder meer Walking voetbal bij RCL, op donderdagochtend Walking hockey bij Alecto. Op 1 april is tennis en Padel van tennisvereniging De Munnik ook een onderdeel van het Clubhuis de Derde Helft geworden. Behalve tennisactiviteiten organiseert De Munnik op dinsdag ook, net als bij RCL en Alecto, diverse andere activiteiten zoals, bewegen op muziek, wandelen en kun je er allerlei spelletjes doen. Inmiddels wordt bij ongeveer 40 sportverenigingen een Derde Helft georganiseerd. Overal onder deskundige en professionele begeleiding. Het is begonnen bij Hercules in Utrecht in juli 2019.

Bij De Derde Helft gaat het niet alleen om door sport en bewegen gezond ouder te worden. Het aspect van elkaar ontmoeten, samen een kopje koffiedrinken en een praatje maken is ook heel belangrijk. Sociale contacten dragen bij tot verhoging van de mentale gezondheid en verminderen soms zelfs lichamelijke klachten.

Inmiddels doen, verspreid over de drie locaties, wekelijks ongeveer 200 mensen mee met de activiteiten van Clubhuis De Derde helft. ‘We luisteren goed naar onze deelnemers en staan open van nieuwe activiteiten. Al onze activiteiten zijn gratis, op de koffie of thee na dan, daar moeten ze één euro voor betalen. We proberen onze activiteiten zo lang mogelijk gratis aan te bieden, maar zijn hierbij afhankelijk van giften en subsidies’, zegt Koster nadrukkelijk.

‘Elke week zien we wel nieuwe deelnemers aan de Derde Helft. Ook proberen we de wat oudere asielzoekers bij onze activiteiten te betrekken’. Tot nu toe zonder resultaat. ‘Helaas’, verzucht Koster.

Hij kent veel mensen in Leiderdorp, en velen kennen hem. Hij heeft een groot netwerk in de samenleving van het dorp. Zoals burgemeester Struik vorig jaar tijdens de lintjesuitreiking zei: ‘De heer Koster is een bevlogen man en denkt in mogelijkheden en niet in onmogelijkheden. Zonder zijn inzet zouden zijn activiteiten niet zo’n succes zijn geworden.’

Zo wordt hij ook omschreven door zijn partijgenoten van LPL – Koster richtte de partij in 2014 samen met anderen op toen de BBL verdween. Actief, over alles meedenkend en vooral een doener. Een grote bron van inspiratie.

Ik ben en blijf een twijfelaar

22 jul

Een twijfelaar ben ik al sinds ik op mijn derde jaar gedoopt werd, gelijk met mijn moeder die pas op haar 27ste gedoopt kon worden omdat ze eerst belijdenis moest doen. Ik had al meteen ‘nee’ kunnen zeggen, maar was daar nog niet toe in staat. Ik had ‘nee’ moeten zeggen als ik dat al gekund had. Schijnbaar voelde ik toen al dat het niet klopte. Dat er geen God bestaat, zoals Richard Dawkins in Los van God voor mij afdoende beweert. Pas een paar jaar later durfde ik er voor uit te komen dat het geen goed idee was om mij te laten dopen. Ik ging nog wel naar de christelijke school, maar was van begin af aan dwars. Ik kon en wilde niet geloven dat ik, zoals iedereen, als ik naar de kerk, ging op de goede weg was. Maar mijn omgeving (het dorp, zijn samenleving en mijn familie) wilde dat nu eenmaal, dus hield ik me aan de traditionele gang zolang het duurde.

Ik ben blijven twijfelen. Dat God niet bestond meende ik al te weten, maar wat de juiste weg was om in te leven hield me aan het twijfelen. Ik was dwars, deed veel tegen de draad in en weigerde te doen wat mij werd ‘opgedrongen’ (zo voelde dat ook). Ik wilde mijn zin doordrijven, wat dat ook was of is. Nu weet ik nog steeds niet wat ik precies wil. Jarenlang deed ik wat mijn toenmalige vriendin me adviseerde. Hoewel ik goed werd, zoals mij steeds werd gezegd, geloofde ik niet in wat ik deed. Ik deed maar wat. En toch zeiden veel mensen dat ik dat goed deed. Waarom kon ik niet uitleggen.

Ik werd gevraagd om uit te leggen waarom ik zo goed deed wat ik deed. Ik kon het niet. Nog steeds weet ik het niet. Ik deed wat ik deed. Zonder opleiding. Niemand begreep het, ik zelf nog het minst.

Ik twijfel nog steeds. Mogelijk dat ik daarom gekozen heb om ‘maar’ boeddhist te worden. Het klinkt alsof ik geen keus had. Ik ging bij veel therapeuten te rade. Zij zagen dat ik wel over de juiste tools beschikte, maar er niets mee deed. Zo ben ik mogelijk altijd geweest. Ik niet alleen maar ook mijn omgeving wilde het niet begrijpen. Waarom toch? Je hebt het talent en de intelligentie, maar je weet niet wat er mee te doen. Zo werd mij herhaaldelijk gezegd.

Toch heeft het boeddhisme me veel geleerd. Geduld zeker, maar daar kan ik niet mee (verder)leven. Ik las dat mijn (overleden) leraar Chögyam Trungpa Rinpoche eens zou hebben gezegd: ‘Het slechte nieuws is dat de parachute niet opengaat als je springt, het goede nieuws is dat er geen grond bestaat.’ Ik zou mogelijk bang zijn om te vallen, zonder te beseffen dat er na de val niets is waarover ik me zorgen zou kunnen maken. Ik durf niet in het diepe te springen. Zou dat het zijn? Niet durven, bang om mezelf te verliezen.

Mogelijk is dat het, wat mij van jongs af heeft bewogen. Niet te kiezen, mezelf niet blootgeven, niet mezelf durven zijn. Niet toegeven dat ik vind dat God niet bestaat. Gewoon neutraal zijn, omdat ik daarmee de kool en de geit spaar, vooral mezelf buiten schot houdt. Niet kunnen kiezen, geen mening hebben. Vooral neutraal blijven! Dat deed ik ook wanneer ik, in tegenstelling tot anderen, geen partij koos. En alleen deed en schreef hoe anderen zich teweerstelden in hun bestaan en mij weer veiligheid gaf.

Ik wilde nergens bij horen. Ik wilde mezelf kunnen zijn, zonder beïnvloed te worden door anderen – wie dat ook waren. Nog steeds zoek ik naar bevestiging van wat ik nu werkelijk wil. Ik las en las, en vond uiteindelijk het boek ‘De kunst van het ont-moeten’ van Leni Cellini, waarin de schrijfster me vertelt hoe zij heeft geworsteld met zichzelf worden en volgens haar verhalen daarin ook slaagde.

Proberen is mijn slogan geworden. Niet doen, zoals Cellini (een Vlaamse die zich na 20 jaar meditatie en mindfulness door de – inmiddels overleden – zen-leraar Thich Nhat Hanh liet inspireren) betoogt: ‘Wat als je jezelf zou omarmen precies zoals je bent?’ Op de achterflap van het recente boek staat geschreven: ‘In dit bijzondere boek toont Leni Cellini jou de weg naar zachtheid voor jezelf.’ Ik hoop dat het me lukt, dat ik ben wie ik ben. Dan maar een twijfelaar, tot in den dood. Ik ben anders dan wie dan ook. Ik wil mezelf zijn. Wat mensen me ook aanraden om te zijn wat zij denken dat voor mij het beste is. Ik wil mijn tools gebruiken, evenals mijn eigen intelligentie. Teruggaan naar wie en wat ik was, is wel een optie maar leidt niet tot mijn bevrediging. De achtergrond van mijn ouders doet er niet toe. Ik wil weten wat ik werkelijk wil. Wat dat ook is. Me niet laten leiden door wie ook. Mezelf zijn, dat is wat ik zou willen.

Mediteren kwestie van geduld

3 feb

Er moet iets zijn waar ik in mijn leven door geplaagd ben. Iets wat ik nog niet ben tegengekomen na mijn jarenlange meditaties. Ik voel dat er nog iets is dat mij hindert in mijn zoektocht naar vrijheid. Elke keer wanneer ik weer een oud gevoel heb ervaren dat mijn leven heeft verstoord, denk ik: nog even en ik ben er _ wat dat ook mag zijn geweest waardoor ik niet mijn eigen keuze heb kunnen maken.

Ik werd geraakt door de rol die Kelly Reilly als Beth Dutton in de serie Yellowstone (op Netflix) speelt. Ze is opstandig, provocerend en onvoorspelbaar omdat Beth als kind door bijna iedereen mogelijk verantwoordelijk wordt gehouden voor de dood van haar moeder. Ze doet waar ze zin in heeft, daagt mannen uit en lijkt vooral uit te zijn op erkenning van haar eigen onschuldige gedrag.

Zou dat het zijn waar ik me mee wil identificeren? Dat ik me als kind niet erkend heb gevoeld en daardoor alle kanten op vloog om maar niet ‘gepakt’ (dan wel begrepen) te kunnen worden. Totdat ik mezelf vond, dankzij meditaties en boeddhistische leermeesters of geschriften. En een richting vond die mij mogelijk paste. Niet het door mijn omgeving (het dorp) aanbeden gereformeerd-zijn, maar het boeddhisme. Eigen verantwoordelijkheid en niet bang zijn voor een straf van God of welke bovennatuurlijke kracht dan ook.

Ik pijnig mijn hersenen en mediteer veel om toch eens het ware verhaal te vinden. Vaak voel ik een huilbui opkomen en denk: Ik ben er bijna! Of dat het is dan wel wat ik wil voelen dat er komt, weet ik niet. Mogelijk doe ik toch elke keer te veel mijn best, laat ik het niet op zijn beloop, wil ik te veel controle uitoefenen op mijn denkvermogen laat staan mijn ver weggestopte geheugen. Ik wil graag.

Therapeuten, psychiaters, andere zielenknijpers en masseurs en masseuses meenden in de loop der jaren mijn gebrek aan gevoel te ontdekken en dat mijn verstand toch vaak de overhand kreeg. Ik kon heel goed praten over gevoel, maar zelden of nooit kon ik praten over wat ik echt voelde laat staan dat ik mijn gevoel liet spreken of toonde.

Yoga zou een uitkomst kunnen zijn; spieren die iets verstopten zouden mijn gevoel kunnen ontsluiten. Zoiets had ik gelezen en gehoord van een boeddhistische vriend die zich elke morgenvroeg aan bepaalde yogaoefeningen onderwerpt en zegt zich er ‘heel goed’ door te voelen.

Het is een overweging die ik in mijn ongeduld maak om mijn gevoel van bevrijding te bereiken. Want dat moet er toch zijn, vermoed ik. Die ogenschijnlijke, bijna voortdurende verstopping/verstoring in mijn ontwikkeling is er niet voor niets, toch?

Op het pad van meditatie heb ik veel geleerd. Alleen wil maar niet tot mij doordringen dat ik te veel mijn ongeduld op de proef stel en voortdurend denk tijdens mijn meditaties (hoe lang ze ook mogen zijn) dat ik mijn gedachten, houding en ademhaling anders moet sturen om tot een goed resultaat te komen. Terwijl ik juist niet moet sturen en moet laten komen wat komt. Mijn controlesysteem werkt dus nog steeds. Te veel ben ik geneigd om mijn ‘oude’ gevoel te wissen en daarvoor in de plaats een ‘nieuw’ gevoel te omarmen.

Mediteren is toch iets te laten

komen. Voordat ik het besef zou het daar kunnen zijn, zonder opzet.

Deze column is op de website van de Vrienden van het Boeddhisme (https://Vriendenvanboeddhisme.nl) gepubliceerd.

Henk, man om van te houden

1 jan

Het kerkje van de Vrije Evangelische Gemeente aan de rand van Oldebroek, waar Henk als sinds zijn jeugdjaren niet meer was geweest, zat vol op maandag 30 december. Niet alleen veel (oud-)collega’s en familieleden, maar ook heel veel Oldebroekers, waren aanwezig bij het afscheid van Henk Stouwdam, die een week eerder op 69-jarige leeftijd was overleden.

Henk was niet alleen als sportjournalist, maar zeker ook bekend in zijn dorp, waar hij in vele comités en verenigingen zitting had. Zo bleek uit de zes (of zeven?) toespraken die tijdens het afscheid werden gehouden. Zowel zijn twee dochters Myrthe en Merel als zijn vrouw Marijke, dorpsgenoten en collega’s repten over deze bijzondere man die begin deze eeuw van het Deventer Dagblad naar NRC Handelsblad verhuisde.

Hij hield ervan over sport, muziek en politiek te praten tijdens zijn vele wandelingen door Oldebroek en daarbuiten, zei bijvoorbeeld zijn jarenlange vriend Max Luyke, met wie Henk heel veel pop- en rockconcerten in den lande bezocht. De muziek waar hij van hield was ook te horen in het kerkje, zoals het door hem aanbeden God only knows van the Beach Boys die hij in levenden lijve in ‘zijn’ geliefde Paradiso in Amsterdam had zien optreden.

Het was alsof Henk er nog steeds van genoot, liggend in zijn kist naast het spreekgestoelte. Het was alsof hij nog steeds zei ‘Kump goed, mien jong’, waaraan veel sprekers refereerden, de tekst citerend die hij vaak gebruikte in zijn apps wanneer mensen hem iets over de telefoon vroegen.

Henk was een drukke, actieve man. Zo bleek uit de toespraken. Al zou je dat niet zeggen wanneer je hem zag lopen: rustig, bedaard, hobbelend, zelden opstandig. Hij deed zijn werk, omdat dat nu eenmaal moest gebeuren. Dus trok hij er op uit: van Oldebroek naar Korea, Japan, Australië, Zuid-Amerika, Canada, Frankrijk, de VS, Afrika, de Sovjet-Unie, Italië en weer terug. Intussen zijn vrouw en drie kinderen verwennend als hij weer thuiskwam en niet te vergeten de lezers voor wie hij een fijne reportage had geschreven over het evenement waar hij was geweest of een interview met een of andere belangrijke bestuurder of sporter die hij in den vreemde had opgezocht.

Ik leerde Henk kennen toen hij verslag deed van de Tour de France, die ikzelf zestien keer versloeg als verslaggever van de Volkskrant en vanaf 1988 van NRC Handelsblad. We zouden samen met Parool-verslaggever Harry ten Asbroek in 1991 naar Milaan-Sanremo gaan. Een afspraak op het trainingscomplex Milanello met Frank Rijkaard gooide roet in het eten. Hij kon alleen op zaterdag, juist als Milaan-Sanremo werd verreden. We lieten de wielerklassieker schieten, dat verslag (vanaf de televisie in ons motel nabij Milaan) zou met een eventuele Nederlandse winnaar wel goed komen.

Harry en ik namen Rijkaard onder handen, Henk nam te elfder ure (dat besloot hij pas op Milanello) Marco van Basten een interview af. De wielerklassieker bekeken we vanaf ons motel. Toen Claudio Chiappucci bleek te hebben gewonnen zei de moteleigenaar dat de winnaar uit het naburige dorpje Uboldo kwam. We zagen in een telefoongids dat zijn moeder en broer daar op Via dell’Aqua woonden en trokken er gedrieën naartoe. Daar bleek mijn Italiaans goed genoeg om met de familie te praten en zelfs met Claudio aan de telefoon in Sanremo.

De volgende dag konden we naar de Milanese derby AC Milan-Internazionale. Zo hadden we een reportage met drie onderwerpen. Henk had zo, net als wij, drie verhalen in de tas.

Henk was een trouwe metgezel. Hij klaagde over de mogelijke toekomstplannen bij het Deventer Dagblad (of Kluwer), die hem niet zinden. In 2000 schreef hij vanuit Sydney een fax waarin hij solliciteerde naar een functie op de sportredactie, waar ik intussen chef van was geworden. Ik kon hem aannemen omdat ik mij zijn eerdere klaagzangen en medewerking herinnerde. Hij was al 46 jaar, voor een deel van de hoofdredactie te oud. Maar ik hield voet bij stuk en koos voor Henk. En niet voor de (interne) kandidaat die de hoofdredactie op het oog had.

Toen ik even verdween van de sportredactie, nam Henk een pakket van mij over. Zoals het IOC en de internationale bestuurderswereld, met Anton Geesink en Hein Verbruggen als voornaamste Nederlandse vertegenwoordigers. Voor Henk, die gepokt en gemazeld was in het internationale sportwereldje allerminst een probleem. Henk deed alles, omdat hij kennis van zaken had en een goede pen.

Hij bleek een scherpe interviewer. Toen we samen later een gesprek hadden met de IOC-voorzitter Jacques Rogge in Lausanne zou hij dat weer bewijzen. Ik ging de andere kant op: sportfilosofie, sportpsychologie en sportwetenschap. Henk bleef op zijn ‘bestuurderspost’ en schreef met name over de Nederlandse olympische toestanden. Ja, waar schreef hij niet over?

Henk als stadionomroeper bij OWIOS Oldebroek

Omdat Henk mogelijk toch te vaak meende dat hij op NRC-niveau moest schrijven, vroeg ik hem wat minder deftig te schrijven. Wat hij trouw deed. ‘Het is goed, jongen’, antwoordde hij dan.

Toen ik veel eerder met pensioen (in 2011) ging en een huisje op de Veluwe kocht, kwam hij soms in Speuld op bezoek vanuit het naburige Oldebroek. Met Henk viel over van alles te praten. Hij hield me op de hoogte en vroeg om raad. In 2021 ging hijzelf met pensioen, hij was 66 jaar en 4 maanden.  We bleven in contact, luisterden naar dezelfde rockmuziek en deden beiden aan hardlopen. Samen deden we de Halve van Zwolle (21 kilometer), Henk ook nog de 7Heuvelenloop (16 kilometer). Later hield hij zich beperkt tot wandelen, samen met Max.

Totdat bijna een maand geleden ik een appje kreeg waarin hij vertelde dat na bloedonderzoek (hij was wegens pijn in zijn buik naar de huisarts gegaan) bleek dat hij uitgezaaide kanker had en dat er niets meer te redden viel. Ik ging bij hem op bezoek en werd geconfronteerd met een realistische Henk. ‘Kump goed’, was er even niet meer bij. ‘Ik moet er mee leren leven, Guus’, dat was alles. We haalden oude herinneringen op en verhalen over hoe het was gekomen, sinds Claudio Chiappucci in 1991.

Op zondagavond 22 december kwam het bericht op mijn telefoon, dat Henk was overleden. Henk was een man om van te houden, ook omdat hij een Veluwse ‘boer’ was uit Oldebroek.

Twijfel blijft er altijd bestaan

24 dec

Sinds ik een paar maanden geleden mijn Toevlucht nam tot boeddhist, ben ik een beetje de weg kwijt. Mogelijk omdat ik me had voorgenomen verder te leven als een man zonder status en reputatie, verder te gaan op het pad die het boeddhisme adviseerde. Niets meer kunnen, niets meer op de oude manier doen, niet meer hard willen lopen, goed willen schrijven en als de beste willen mediteren. Gewoon terug naar af. Als niemand.

Ik was even bang dat ik zou terugverlangen naar mijn ‘volle’ bestaan en me eenzaam ging voelen. Alsof er tussen ‘iets’ en ‘niets’ zijn een groot verschil bestaat. Zomaar van de ene op de andere dag mijn drang om uit te blinken zou laten varen en niemand wilde zijn.

Chögyam Trungpa

Zo streng bleek ik mijn nieuwe gedrag te willen invoeren. Al bij de eerste gelegenheid – tijdens een cursus (de Mythe van Vrijheid n.a.v. het boek van Chögyam Trumpa) een paar dagen later – dacht ik door de mand te vallen. Ik interpreteerde de hoofdstukken die ik moest voorbereiden, heel anders dan de overige cursisten en voelde ik me falen. Ik had ‘het’ verkeerd gedaan. Dagenlang voelde ik dat ik gefaald had. Wat nu? Is dat nu wat ik moest voelen? Die omwenteling maakte me echt aan het twijfelen.

‘Je bent te streng voor jezelf’, zei iemand. Of enkele andere mensen, cynisch: ‘Bestaan er nog cursussen en ceremonies waarin je je Toevlucht zou kunnen teruggeven?’ Ze hielpen me niet met hun reacties. Integendeel. Ik voelde nog steeds dat ik gefaald had. Totdat ik een filmpje kreeg toegestuurd met een interview met mijn boeddhistische ‘leraar’ Han de Wit. Daarin gaf deze het advies aan de interviewer ook eens met Jotika Hermsen te gaan praten. Hij moest maar eens haar bundel ‘Anders Zien’ lezen. Daarin werden de boeddhistische levensvisie en haar levensontwikkeling uitgelegd.

Ik kocht meteen haar nieuwe boek (biografie) dat ze samen met schrijfster Frieda Pruim had laten uitgeven, en ging vervolgens de lezingen en toespraakjes uit Anders Zien lezen. Wijzer werd ik er zeker van. Zeker omdat Jotika na haar 91ste verjaardag nog steeds twijfelde aan haar bestaan en visie. Van oudste boerendochter (van tien kinderen) via Franciscanesse kloosterzuster tot vipassana-boeddhiste, van leidinggevende non in een klooster tot lerares in haar huidige boeddhisme-visie.

Het waren leerzame leesperiodes voor mij. Haar twijfels gedurende al die jaren dat ze zich ontwikkelde tot een wijze vrouw, raakten mij diep. Niet dat ik mijn ‘nieuwe’ leven nu op de orde kreeg, maar vooral omdat de twijfels en omwentelingen in haar leven mij sterkten in mijn gedrag. Zo kon het dus ook, begreep ik uit het dikke boek over haar levensloop en de lezingen in het dunnere boek (Anders Zien) die ze in de loop der tijd had gegeven.

Ik ben minder streng geworden. En maak nog steeds veel ‘fouten’ als beginnend boeddhist, maar begin steeds opnieuw te doen en te laten wat me wordt voorgeschreven door mijn boeddhistische levensvisie. Mijn dharma is mijn dharma. En niet langer de leer die me als jongetje op het hart werd gedrukt: doen, want anders kom je niet in de hemel. Volgens de visie die ik nu volg, is er geen hemel, geen God of hel. Ik ben voor alles wat ik doe zelf verantwoordelijk. Er is niemand die mij kan bestraffen. Ik moet het allemaal zelf doen en zelf oplossen.

Dat is een worsteling. Ik ben nu echt alleen, al heb ik veel baat bij mijn sangha-genoten, mensen die het ook allemaal zelf moeten doen. Al hebben mensen in mijn omgeving het nog vaak moeilijk met mijn gedrag, ik wil en moet doorgaan. Welke invulling ik ook geef aan mijn boeddhistische visie. Het is een lastige opdracht die ik mezelf geef, vooral omdat ik als jongetje me liet leiden door de dominee, ouderlingen, onderwijzers en ouders, en het geloof in een god nog diep in mijn systeem zit.

Dat laatste moet eruit, vermoed ik. Al zal dat weer te ver voeren. Het gaat er nooit helemaal uit, net als het gevoel te willen uitblinken, te willen winnen of er over te schrijven. Ik blijf nu eenmaal een kind van deze tijd, met al mijn achtergronden, twijfels en gedragingen zoals mij die destijds meedogenloos zijn bijgebracht. Het is voor iedereen (inclusief mijzelf) een ondoorgrondelijke houding.  Maar ik kan niet anders dan zo te zijn. Zoals Jotika Hermsen mij leerde. Het kan anders lopen. Ik kan het anders zien. Wat ik ook doe.

Deze column is gepubliceerd op de website van Vrienden van boeddhisme (https://vriendenvanboeddhisme.nl)

Leren leven zonder status

4 okt

Geen status meer, geen reputatie. Gewoon iemand zijn zoals een mens wil en kan doen. Ik wil me immers niet meer voelen als iemand met een status van wat dan ook.

Soms is dat een vervelend gevoel, omdat ik nog graag iemand ben met een extra status. Een mens die nog hard en ver kan lopen of iemand die beter dan wie ook mediteert, dan wel iemand die als een bijna-Boeddha kan mediteren.

En meer van die superlatieven die mij een boost kunnen geven. Meer en beter te zijn dan anderen. Is dat niet wat ik altijd heb gewild en heb nagestreefd? Door wie dan ook aangestuurd. Als het niet mijn vader was, dan was het wel mijn omgeving die mij hoger wilde zien dan ik was. Zo was het destijds.

Nu probeer ik te leven zonder mijn status. Iemand zijn die hoger in aanzien staat dan anderen. Ik doe nu vooral alles alleen, zoals mediteren, hardlopen of schrijven. Vaak heb ik het gevoel dat ik iets mis: een respons, nog te zwijgen over complimenten voor wat ik gepresteerd heb. Antwoorden als ‘Kun je dat nog steeds. En zo goed?’, vind ik moeilijk om te verwerken. Is dat alles wat ik vergaar aan reacties? ‘Ja, jongen, je bent ouder dan je denkt. Je moet afscheid nemen van waar je eens een uitblinker in was’, zei mijn psychiater toen ik iets over mijn gemis en ouderdom opperde.

Zo lig ik in mijn bed te mijmeren over mijn tijd als uitblinker, toen ik nog jong en écht goed was. Dat ik zo was zoals ik me wens: jong, sterk, een goede conditie en aantrekkelijk voor welke vrouw ook – vooral voor degene die mij eens liet vallen.

Het is de twijfel die mij in zijn greep heeft. Ben ik nog goed genoeg om dit leven aan te kunnen? Ik herinner mij de mooie dingen van vroeger, hoe ik met mijn ex omging, en soms denk waarom zij mij heeft kunnen verlaten voor een andere man. Omdat ik meende dat ik moest ‘doen’ om haar en de anderen in mijn wereld te behagen of in ieder geval gerust te stellen. Waarom ik dat deed? Waarom was ik zo bezig meer en beter te zijn dan anderen? Ik deed het, zonder na te denken over wat ik daarmee voor mezelf aanrichtte. Ik deed het omdat anderen dat zo wilden. Ik wilde in de schijnwerpers staan, ik wilde tonen dat ik wat kon. Maar dan op mijn manier, goed en snel.

Nu ik probeer niemand te zijn, of gewoon ‘iemand’ zonder status, voel ik me eenzaam. Er is niemand die mij aanbidt of op zijn minst complimenteert met wie ik ben en wat ik doe. Er is een leegte ontstaan, die maar niet opgevuld wordt door reacties van anderen. Ik moet begrijpen dat ik eens zal tegenkomen wat ik ben en hoe ik mijn leven zin kan geven. Mogelijk via veel meditatie (liefst op zijn minst elke dag) en leren om te gaan met ‘niets’ zijn.

Het zou een leerproces kunnen zijn. Een transitie die wat mij betreft iedereen moet ondergaan om te begrijpen dat tussen status en ‘niets’ zijn een groot verschil bestaat. Zomaar van de ene op de andere dag je (eigen) begeerte om uit te blinken laten varen en er niet meer zijn zoals je gewend bent of zoals je bent opgevoed door je ouders en omgeving. Je hoeft niet meer uit te blinken. Je bent zoals je bent, niet meer en niet minder.

Zoals ik er nu bijzit, moed verzamelend om dit allemaal te vertellen, voelt als een last. Hoe moet ik dat doen? Zodra mijn partner mij vraagt wat ik van iets vind, antwoord ik of helemaal niet dan wel dat ik ‘het’ niet weet. Ik weet het gewoon niet. Enerzijds omdat ik twijfel, anderzijds omdat ik geen zekerheid voel. Het is voor de ander een vreemd antwoord, omdat zij vindt dat ik toch zeker wel iets kan vinden van iets. Zoals vroeger. Nee, ik verander. Ik weet het gewoon niet. Mijn manier van denken kent geen zekerheden meer. Bovendien: wie ben ik nog? Wie wil nog horen van mij dat ik een mening over iets heb. Ik ben toch niemand meer. Zonder mijn mening gaat het leven immers verder. Zo denk ik dan maar als iemand die er niet toe doet, als iemand zonder status.

Deze column is gepubliceerd op de website van de vrienden van het boeddhisme: https://vriendenvanboeddhisme.nl

Waarom zou ik nog mijn best doen om bijzonder te zijn?

28 jun
Dit ben ik nu

In de stilte word ik wakker. Zonder afleiding. Dan zie ik mezelf beter dan waar ook. Dan is voor mij het leven lichter. Dan ben ik écht. Dan is de behoefte om meer te weten dan een ander veel minder. Geen competitie, geen strijd om te tonen wat ik allemaal weet aan (opgedane) kennis. Ik hoef mij niet te meten, er is niemand die mij uit mijn schulp doet kruipen.

Mogelijk is het de leeftijd, mogelijk is het de verheldering die jarenlang mediteren mij oplevert. Ik voel me kwetsbaarder, vooral nederiger. Het is alsof ik verlegen ben, er is geen behoefte meer aan borstklopperij. Dan maar het hoofd buigen en mezelf neerleggen bij wie ik ben. Dat ik er niet bij ben, niet kan wedijveren met de weetjes en kennis van anderen. Anderen die zo graag koketteren met wat ze allemaal te weten zijn gekomen door alles te volgen.

Wat een moeite hebben zij niet (zoals ik) moeten doen om het allemaal te weten en ten toon te moeten spreiden. Van: ‘Kijk en hoor mij eens praten over wat ik allemaal weet’. Zo is het hen geleerd door hun omgeving, in hun jeugd en later toen ze hun mondje moesten roeren om status te verwerven, om te tonen dat ze veel van de wereld begrepen. Zo heb ik dat ook ervaren: meedoen met iedereen, omdat het zo hoorde. Zo dacht ik altijd.

Maar nu voel ik dat veel minder worden. Ik kan het niet meer. Soms schaam ik mij dat mijn mond gesloten blijft, zodra het om een strijd gaat die moet tonen dat je weet hoe het zit, hoe het draait in deze wereld van de beste zijn. Altijd maar lezen en leren, altijd maar goede cijfers halen, altijd maar haantje-de-voorste zijn, altijd maar willen uitblinken, omdat je daarmee laat zien dat je goed bent. Want dat schijnt zo te horen.

Nu ben ik minder uitgesproken. Nu zit ik in een hoekje te wachten op iemand die naar mij toekomt en vraagt hoe het met mij is. Ik sta niet op en geef niet anderen, zelfs mensen die ik niet ken, brutaal de hand en knoop niet een praatje aan in de hoop dat ze mij gaan waarderen om mijn gevoel voor socializen. Ik kan het niet meer. Ik ben kwetsbaar geworden, nederiger. Wanneer ik de moeite van het aanspreken waard ben, zie ik het wel komen. Anders maar niet.

Plotseling komt er dan toch iemand op mij af. Hij of zij vraagt me of ik iets wil doen en of ik weet hoe dat moet. Dan zeg ik ‘ja’ en laat ik mij vertellen hoe het zou moeten. Ik weet weinig, dus luister ik naar het advies en doe wat ik zou moeten doen. Wanneer iemand in mijn omgeving zijn best doet om alles wat hij weet te laten horen, glimlach ik een beetje en denk: mooi, dat je dat weet, goed zo. Ik weet dat allemaal niet.

Wat ik wel weet is dat ik me niet meer druk maak om wie het meeste weet. Dat heb ik te lang gedaan: tonen wat ik allemaal kan en weet. Die houding heeft mij vermoeid. Te lang heb ik gedaan wat van mij werd verwacht. Mijn ouders, onderwijzers, leraren en anderen in mijn omgeving hebben mij voorgehouden dat ik mijn uiterste best moest doen om te laten zien wat ik kon en wie ik was.

Nu ben ik mogelijk mijzelf, hoef ik niet meer te tonen wat ik kan. Was ik goed in praten over alles en nog wat, in provoceren, in voetballen, hardlopen, mediteren of in schrijven? Dan is dat nu niet meer aan de orde. Ik ben wie ik ben, minder dan ik sinds mijn geboorte moest zijn. Het is even wennen, dat moet ik toegeven, zijn wie ik écht ben. Zou ik toch maar niet tonen dat ik meer weet dan ik laat merken, zou ik toch maar niet mijn mondje roeren en laten zien dat ik goed kan voetballen, heel hard kan lopen, heel hard kan fietsen, als de beste kan mediteren, veel kan praten en goed kan schrijven? Altijd die twijfel.

Voorop gaan in de strijd

Ik voelde de eerste aanwijzing tijdens een stilteretraite in Dechen Chöling nadat ik aan de leraar had verteld dat ik pijn in mijn rug had tijdens het mediteren en ik dat nog nooit had gehad. ‘Waarom zit je vooraan?’, antwoordde de leraar. ‘Wilde je laten zien dat je dat goed kon? Waarom ga je niet achteraan zitten, op een stoel, als iemand die het voor het eerst doet?’

Toen ik aan mijn meditatie-instructeur vertelde dat ik tijdens het hardlopen altijd voorop in de groep liep, vroeg zij: ‘Maar hoe voelt het dan als je niet voorop loopt?’ Ik wist het niet. Ik wilde immers altijd voorop lopen. Hoe het was om anoniem te zijn, wist ik niet.

Voorop hardlopen

Nu voel ik in stilte het anoniem zijn, minder tonen dan wat ik zou kunnen. Dan maar ‘niemand’ zijn, gewoon minder zijn dan wie dan ook. Gewoon mezelf, zonder mij uit te sloven. Moeilijk voor iemand die aandacht wil.

Zo lees ik in een bijzonder interview in NRC Handelsblad met mijn boeddhistische leraar Han de Wit: ‘Om er te zijn hoef je niet iemand te zijn. Je bent er al’.

De auteur is lid van Shambhala Amsterdam

Deze column is gepubliceerd op de website https://vriendenvanboeddhisme.nl

Hartelijke lach vergoedde veel

27 apr

Het zal ergens begin jaren tachtig zijn geweest dat we besloten met elkaar het wielrennen te verslaan. Samen in één auto, zijn auto. Hij voor het ANP, ik voor de Volkskrant.

Een van de eerste keren dat we op reis gingen was naar een of andere wedstrijd in Italië. Ik was in die tijd nogal depressief door een stukgelopen relatie, maar Leo was vrolijk en hartelijk, zoals ik hem al kende

Nadat we de grens tussen Zwitserland en Italië waren gepasseerd, kwam de zon weer bij me binnen en riep ik heel hard in de auto: ‘Viva Italia’, en zong ik de eerste regels van het Italiaanse volkslied: ‘Italia, Italia’ en zo verder. Leo vond het natuurlijk leuk en lachte er hartelijk om. Hij dacht waarschijnlijk: die is weer vrolijk, of zoiets.

Leo zit tussen collega’s en naast mij op een terras in Rome.

Zo kwamen we Italië binnen, mijn favoriete land werd ook het favoriete land van Leo. Hij maakte zoals altijd veel vrienden, zoals met onze Italiaanse collega Dante Ronchi van Stadio. Zo werden we goede vrienden.

Leo was toen nog met Fannie, met wie hij in Hilversum woonde, ik was nog zoekende. Later, toen het stuk liep met Fannie verhuisde Leo naar ’s Graveland in een leuk, oud huisje, waar ik met mijn zojuist veroverde Maddy weleens werd uitgenodigd.

Toen kwam Yvonne in het spel. Ze gingen samen wonen in Den Haag, boven de Markthof. Ze trouwden ook in Den Haag. Intussen waren Yvonne en Maddy goed bevriend geraakt. Ze gingen samen met de trein naar Parijs waar ze Leo en mij ophaalden van de Tour de France.

In de Tour leefden we de hele dag in zijn auto en ’s avonds in een duur hotel of een kasteel. Leo had die overnachtingen al kort na het bekendmaken van het etappeschema van de Tour laten regelen door een van zijn secretaresses. Mede daarom kon hij bij problemen bij het inchecken van het hotel altijd de overeenkomst en betaalde rekeningen tevoorschijn halen. Toch ging dat niet altijd goed. Zeker de receptionistes van het hotel of kasteel zeiden weleens dat ze al volgeboekt waren en dat er voor ons geen plaats meer was. Ik begon meteen boos te worden en te schelden, maar Leo zei betrekkelijk rustig met de ordner vol reserveringen en bankafschriften bij de hand dat wij toch echt recht hadden op een kamer.

Een enkele keer bleek er toch nog een kamer te vinden, waar we dan samen in één bed moesten liggen. Eenmaal in bed zagen we dat het laken waaronder we lagen hetzelfde bloemenmotief had als het behang en het plafond. Daarom moesten we wel weer lachen.

Wat ik me vooral herinner is dat Leo als hij wakker werd als eerste naar zijn pakje sigaretten tastte. Of eerst naar zijn bril om daarna naar zijn sigaretten te zoeken.

Eenmaal in de badkamer zag ik dat hij al alle handdoeken had gebruikt. Ze lagen over de grond verspreid, de wastafel zat vol met scheerschuim. Dus moest ik eerst alles aan kant maken voordat ik mezelf kon wassen en douchen. Leo deed vervolgens of zijn neus bloedde en zei en passant dat wij toch voor de kamer hadden betaald.

We staan aan de start van de Gouden Pijl voor prominenten in Emmen, begin jaren tachtig (met een besnorde Leo tussen Theo Verlangen en Relus ter Beek)

Het moest allemaal gemakkelijk gaan bij Leo. Hij zat achterover aan het stuur en zette vervolgens een muziekje op van Frank Sinatra, die hij eerder live had gezien en gehoord. Of van Dean Martin. Het slag zangers waar ik echt niet van hield.

Hij moest weer lachen als ik in de perszaal heel hard riep ‘godverdomme als jullie niet je bek houden’. Het waren de geneugten van Leo en mij die we samen deelden ’s avonds onder een goed glas wijn.

Tijdens het WK van 1984 kwam het tot een aanvaring met Maarten Noppen die hem een paar keer iets vervelends toebeet. Ik heb de heren na veel trekken, duwen en veel praten weer bij elkaar kunnen brengen en zo werden ze uiteindelijk echt goede vrienden.

Toen kwamen de verwachte kinderen ter sprake. Waar Yvonne en Maddy veel over deelden en wij, Leo en ik, heel soms wat in de auto. Zo kwam na een hele toestand Robin-Lisa ter wereld, maar wij bleven kinderloos en kozen voor een pleegzoon, dat werd Robin-Jacob. Samen vierden we vele feestjes, zoals in Voorschoten, waar we gezamenlijk Sinterklaas vierden. We bleven elkaar opzoeken, ook toen Leo, Yvonne en Robin-Lisa naar Alphen aan den Rijn verhuisden.

Leo had in de jaren tachtig in golfen zijn nieuwe sport gevonden, nadat hij meende als voetballer nu tekort te schieten. Ik voetbalde wel door en moest lachen om die rare sport die Leo nu zei te beoefenen. Eerst dat gedoe met Frank Sinatra en zijn glas whisky, nu dat golfen, rare sport. Inderdaad, we waren nogal verschillend.

Het was geen beletsel om elkaar te blijven zien en te vertellen over onze avonturen uit welk land en van welke wedstrijd dan ook.

Toen ik uiteindelijk had gedacht ook maar eens te gaan golfen, kwam ik Leo weer tegen en wilde hij samen met mij spelen.

Zo’n tien jaar geleden overleed Yvonne. Leo had nog weinig over haar ziekte verteld. Een ook Maddy wist van niets. Toen een collega mij belde met de vraag of ik iets over Yvonne’s overlijden wist, heb ik meteen Leo gebeld en daarin gaf hij huilend toe wat er gebeurd was. Zo was hij, niet over de intiemste dingen praten. Blijven lachen!

We bleven contact houden met Leo en we hoorden en zagen dat hij een vriendin had in Hennie. Hij nodigde ons vaak uit en andersom. Uiteindelijk kwamen we ook Robin-Lisa tegen in het restaurant van de golfbaan waar zij bediende, dat was weer goed geregeld door Leo, die eerder al Yvonnne aan een baantje als caddiemaster had geholpen.

Zo bleven we in contact. Dat eens in de jaren tachtig was begonnen en nu zo vreselijk plotseling werd afgebroken.

Dit is de toespraak die ik gaf op vrijdag 26 april bij de uitvaartdienst in besloten kring van Leo, die een week eerder overleed.

Mediteren, net zo lang totdat je het ‘echte’ kunt zien

27 mrt

Bij de introductie van de stilteretraite in Dechen Chöling (Frankrijk), enkele jaren geleden, adviseerde een van de leraren de aanwezigen vooral alle vormen van entertainment te vermijden. Zoals geen gebruik maken van je iPhone of laptop, niet naar huis of buitenshuis telefoneren, geen boeken lezen die over iets anders gaan dan Boeddhisme, niet praten met elkaar over iets anders dan we te doen staan tijdens de Boeddhistische stiltetraite, geen muziek luisteren tijdens, voor of na de dagelijkse meditaties van een week. Geen alcohol en geen verdovende medicatie – de hele week zonder.

Geen entertainment ofwel afleiding, zo was het advies. Nog vaak na die retraite probeerde ik me daaraan te houden tijdens mijn dagelijkse meditaties. Ik begreep niet dat met afleiding of entertainment meer werd bedoeld dan bovenstaande onderwerpen. Nu pas zie ik in dat entertainment tijdens mediatiesessies meer kan inhouden. Na jaren mediteren zie ik in dat alles wat in mijn gedachten komt kan afleiden van wat ik werkelijk met meditatie wil ondergaan en helder wil zien.

Wil ik duidelijk hebben waar mijn gedrag (verdriet, woede, twijfel, et cetera) oorspronkelijk vandaan komt, dan dien ik mij louter en alleen te richten op mijn doel, bijvoorbeeld via mijn ademhaling of een punt op de muur dan wel iets op mijn lichaam. Zoiets vermoed ik. Mogelijk is het persoonlijk. In ieder geval merk ik dat zodra ik afdwaal, mijn focus verlies en bijna al het meditatieve werk verloren gaat. Zolang mijn focus en concentratie in tact blijven, hoop ik dichter bij de oorsprong van mijn gedrag te komen. Dat is althans mijn gevoel. En dat is harder werken dan ik vermoedde. Een ander ziet of voelt het misschien anders. Wie weet?

Dat wil niet zeggen dat ik niet gestoord wil worden tijdens mijn meditaties. Stilte is niet heilig, is mij verteld. Geluiden van buiten mogen best binnendringen. Een indringer mag van mij binnenkomen als ik op mijn kussen zit. Dat schijnt er nu eenmaal bij te mogen horen. Al die geluiden horen bij mijn beleving van dat moment; het is maar net hoe ik daar mee omga. Zolang ik maar mijn focus weet te handhaven en me niet van de wijs laat brengen door onverwachte geluiden en een andere weg insla. Mocht dat toch gebeuren, dan zie of voel ik dat als een gelegenheid om te contempleren (of mediteren) over waarom ik die nieuwe weg ben ingeslagen. Als een vlucht misschien?

Die vluchtweg heeft veel weg van de afleiding (of entertainment) die mij tegemoet komt als de meditatieve oefeningen te veel worden. Zoals min of meer voorspeld door de leraar destijds in Dechen Chöling. Zolang ik me blijf concentreren op de Boeddhistische leefwijze (via meditatie en Boeddhistische boeken) dringt ze sneller tot mij door. Zo vermoed ik – zeker wanneer je een stilteretraite van minimaal een week ondergaat zoals ik destijds.

Sinds ik door heb dat afleiding (of entertainment) meer behelst dan ik destijds vermoedde, voel en zie ik de verschillen tussen wat ik toen meende te begrijpen en wat ik nu merk. Het blijft een ingrijpende beoefening die me steeds verder brengt in mijn manier van mediteren. Weinig gaat nog verloren in mijn leven, houding en gedachtegangen. Ik word steeds opmerkzamer.

Mogelijk is dat het gevolg van de cursus Temmen van de geest bij Shambhala Amsterdam, waarin ik mij dit jaar heb gestort. Dankzij de leraren en de studies over de meditatiebeoefening word ik steeds opmerkzamer. Ik voel meer wanneer ik mijn adem volg, ik begrijp steeds beter waar het over kan gaan.

Wie weet ontdek ik bij de volgende cursussessie nog meer dan ik tot nu toe heb gedaan. Hoe mij te focussen, hoe om te gaan met invloeden van buiten en om te gaan met opdringerige afleidingen. Leven op boeddhistische wijze is moeilijker maar ook interessanter dan ik vermoedde.

Chogyam Trungpa

Wanneer ik het boek De Mythe van Vrijheid, en het Pad van Meditatie van Shambhala-oprichter Chögyam Trungpa Rinpoche ter hand neem, lees ik: ‘Meditatie is een dus een manier om de neuroses van onze geest los te woelen en te gebruiken als onderdeel van onze beoefening (…) Tijdens de meditatiebeoefening moeten we noch onze geest te strak in toom houden, noch volledig zijn gang laten gaan. Als we de geest proberen te beheersen, zal zijn energie op ons terugslaan’.

Ik lees deze passages waarschijnlijk voor de vijfde maal – of nog meer. Maar nog altijd zet ik vraagtekens bij de ‘juiste’ manier van mediteren. Doorgaan dus met de beoefening en hopen dat eens het antwoord komt. Met of zonder afleiding.

Deze column is gepubliceerd op de website van Vrienden van het Boeddhisme (https://vriendenvanboeddhisme.nl)

Rijvers: ijverige balvirtuoos met oog voor talent

5 mrt

In zijn biografie Prof, in 2016 geschreven door zijn kleindochter Antje Veld, laat Kees Rijvers optekenen dat hij 103 jaar zou worden. Die 103 jaar is het niet geworden: afgelopen maandag overleed het mannetje uit Breda na een roemrijke carrière als profvoetballer en trainer – hij was ook bondscoach. De ‘kleine gifkikker’ die als voetballer bekend stond als een technisch begaafde en ijverige binnenspeler werd in Frankrijk bij Saint Etienne zelfs ‘de dribbelaar der Lage Landen’ genoemd.

Een paar jaar geleden keerde Rijvers met zijn vrouw Annie terug naar Breda, in Princenhage waar hij in 1926 werd geboren. Vanuit Île d’Oléron, een eiland aan de Franse westkust waar hij sinds zijn komst naar Saint Etienne in 1950 een tweede huis had. Hij speelde twee keer bij de Franse club, en ook nog even bij Stade Français in Parijs.

Op beelden van de NOS die begin deze eeuw bij hem op bezoek was, is een kale, maar oergezonde Rijvers met zijn vrouw te zien. Annie moest zich de laatste jaren in Breda in een rolstoel voortbewegen. Terwijl ‘Keesje’ op de fiets ’s morgens naar de bakker ging. Gezond, en nog immer ‘snel en gretig’ zoals hij als voetballer (linksbinnen) bekend stond.

Rijvers was in zijn actieve voetbaldagen niet alleen een fijnbesnaarde dribbelaar maar ook een harde werker. Hij was overal op het veld te vinden en volgde zijn tegenstanders tot op de eigen helft, waar hij de bal veroverde en zich kon uitleven in dribbels.

Hij stond bekend als een ijverige balvirtuoos. In 1946 maakte hij zijn debuut in het Nederlands elftal en scoorde in de uitwedstrijd tegen Luxemburg. Later zou hij met Abe Lenstra en Faas Wilkes (‘de beste dribbelaar die ik ooit heb gezien’, aldus Rijvers) het ‘gouden binnentrio’ vormen in Oranje. Rijvers zou in totaal 33 maal in het Nederlands elftal spelen, waarin hij tien keer scoorde.

Toen hij bij Saint Etienne glorieerde (hij werd verkozen tot Beste Speler van Frankrijk) kreeg Rijvers een aanbieding van de Spaanse club Valencia. Hij weigerde een contract (onder andere wegens ziekte) en beval Wilkes aan, die er graag op inging.

Rijvers heeft eens gezegd dat hij een voorliefde had voor het Braziliaanse voetbal (‘zoals Brazilianen een bal beroerden, om van te dromen’) én voor het Franse voetbal dat hij door en door kende en waarin volgens hem de jeugdopleiding centraal stond. ‘Kijk maar wie de beste Franse spelers zijn geweest: Platini, Giresse, Tigana, Six’, verklaarde hij. ‘Soms wat speels en risicovol, maar ze wilden voetballen en dat mis ik bij Nederlanders. Ik zie ze niet meer, het is allemaal tikkie terug tikkie opzij, maar geen individuele actie; dat wordt onmiddellijk bestraft door de trainer.’

Kees Rijvers actief in dienst van Saint Etienne

Doordat Rijvers in de jaren vijftig in Frankrijk als beroepsvoetballer opereerde, werd hem net als veel andere profs, door de Nederlandse voetbalbond verboden nog langer in het Nederlands elftal te spelen. Dat verbod werd opgeheven nadat in 1954 het beroepsvoetbal in Nederland werd ingevoerd. Eerder (in 1953) maakte Rijvers deel uit van het elftal Nederlandse profs dat in het buitenland speelde. Oranje speelde in Parijs in de zogenoemde Watersnoodwedstrijd (ten bate van de slachtoffers van de Watersnood in Zeeland) tegen het Frans-Nederlandse team – doelman De Munck werd uit Duitsland gehaald. Mede dankzij het initiatief van Bram Appel en Theo Timmermans en de koninklijke goedkeuring van Prins Bernhard (voorzitter van het Rampenfonds) werd het vriendschappelijke duel gespeeld.

Uitschot. Het is een woord dat Kees Rijvers te binnen schoot toen hij, in 2017, voor de camera’s van Omroep Zeeland verhaalde over die ene legendarische middag. Die van 12 maart 1953, waarop Frankrijk en in het buitenland spelende Nederlandse voetbalprofs elkaar troffen in Parijs. ‘Uitschot werden we genoemd. Althans, door sommige hoge pieten van de KNVB.’

Rijvers is de enige nog levende voetballer die binnen de lijnen stond tijdens het duel in Parijs. Een wedstrijd die zijn oorsprong kent in goedertierenheid van de Franse voetbalbond en geldt als startsein van het betaald voetbal in Nederland. ‘Met dank aan spelers die op de bondsburelen links en rechts worden afgeschilderd als rapaille, uitvaagsel en gebroed’, aldus Rijvers.

Kees Rijvers werd na een glanzende loopbaan als voetballer trainer. Dat was hij graag trainer bij zijn oude club NAC geworden, maar het werden TSC Oosterhout, Willem II en FC Twente, Beringen, en zelfs Oranje. Hij was een doorzetter, dat bleek wel toen hij bij zijn aanstelling in Enschede veel jonge spelers in bracht, zoals Theo Pahlplatz, René Notten en hij talenten liet inlijven als Epi Drost, Kick van der Vall, Dick van Dijk, Eddy Achterberg, de tweeling René en Willy van de Kerkhof en doelman Piet Schrijvers. Onder Rijvers’ leiding werd FC Twente een vaste subtopper.

Na zijn optreden in Enschede (hij woonde ‘met plezier’ in Oldenzaal, ‘omdat mijn moeder van oorsprong een Oldenzaalse was’) ging hij terug naar Brabant, PSV. Hij werd er met de club landskampioen en won de Uefa Cup.

Kees Rijvers (met een fles champagne) met het kampioensteam van PSV

Toch was het vervolg van Rijvers’ trainerscarrière niet succesvol. PSV stond vierde op de Nederlandse ranglijst en was in de tweede ronde van de UEFA-cup uitgeschakeld door de oude club van Rijvers, AS Saint Etienne, met sterspelers als Platini, Larios en Johnnie Rep, en trainer Herbin. Rijvers nam zelf ontslag in januari van dat seizoen.

Kort daarop werd Rijvers bij het Nederlands elftal de opvolger van bondscoach Zwartkruis. Rijvers verjongde de selectie van het Nederlands elftal drastisch. In 1981 nam hij toen nog jonge spelers op als Wim Kieft, Frank Rijkaard, Ruud Gullit, Gerald Vanenburg, Jan Wouters, Ronald en Erwin Koeman, Marco van Basten en Adrie van Tiggelen, de spelers die onder Rinus Michels in 1988 Europees kampioen werden. Hij schreef een brief aan Johan Cruijff, die op het WK van 1978 ontbrak wegens ‘privéproblemen’. Rijvers kreeg er nooit antwoord op. In 1981 werd Nederland ook uitgeschakeld voor het WK in Spanje na een 2-0 nederlaag in Parijs tegen de Fransen. Zijn reactie was veelzeggend, terwijl hij tegen een muur stond ten overstaan van het Nederlandse journaille: ‘Frankrijk heeft nu betere spelers.’

Op het EK van 1984 ontbrak Oranje wederom, mede omdat concurrent Spanje in de laatste wedstrijd met 12-1 van Malta won. Een bijzondere uitslag die Rijvers en vele anderen niet hadden zien aankomen. Rijvers zou zelfs een avondje hebben zitten kaarten bij de buren. Later heeft hij deze mythe doorgeprikt: ‘Mijn buren kaarten helemaal niet.’

Kort erna moest Rijvers zijn functie neerleggen. Terwijl hij toch in 1983 als coach van het Nederlands elftal onder 20 jaar op het WK in Mexico indruk had gemaakt. Mario Been was volgens de Brabander daar de grote uitblinker en werd door Rijvers een grote toekomst voorspeld. ‘Daar ben ik nog steeds teleurgesteld over’ zei hij onlangs. ‘Het zal wel aan de trainer en zijn opvattingen hebben gelegen. Dat zou in mijn tijd als voetballer niet zijn gebeurd.’

In 2004 kreeg Rijvers de oeuvreprijs voor zijn hele trainersloopbaan uit handen van Rinus Michels. Rijvers was de eerste persoon die deze prijs kreeg. Sinds het overlijden van Michels in maart 2005, reikte Rijvers deze prijs zelf uit, in 2008 bijvoorbeeld aan Wiel Coerver. In 2019 werd Rijvers benoemd tot erelid van FC Twente, in 2023 werd hij op 96-jarige leeftijd benoemd tot bondsridder van de KNVB, vanwege zijn brede verdiensten voor het Nederlandse voetbal. Hij ontving de prijzen en liet niet na zijn ontevredenheid over het Nederlandse voetbal te tonen. Kees Rijvers had laten zien hoe zijns inziens voetbal gespeeld diende te worden.

Deze necrologie is gepubliceerd in Trouw

Statusverlies komt hard aan

4 mrt

Het boek ligt voor me: Statusangst van Alain de Botton, een Brits-Zwitserse filosoof. Vlak voor mijn pensioen werd het onder mijn neus gedrukt, om mij te waarschuwen tegen naderend onheil: denken dat je nog steeds kunt teren op de kwaliteiten in je werkzame leven. Dat overkomt velen, niet beseffend dat het leven een wending heeft genomen. Je bent anders, je wordt anders, er wordt anders naar je gekeken.

Laatst was het zover. Ik dacht dat ik wel even als vrijwilliger zou worden aangenomen wegens een eens verworven status als iets heel anders. Dat gebeurde niet. Daardoor stortte mijn huidige leven even voor een deel in. Wie durfde mij nota bene af te wijzen? De grootheid van weleer bestond niet meer, zo klein als ik ineens was geworden. Zo kunnen artsen, politici, ingenieurs, journalisten, artiesten, popidolen en filmsterren, die eens pretendeerden onschendbaar te zijn en populair te blijven op latere leeftijd in een afgrond vallen. Nee, de status van vroeger is min of meer voorbij. Het boek van De Botton biedt zowel historische als tegenwoordige voorbeelden en aanbevelingen. Maar dan nog. Hoe zien anderen ons, blijven ze ons zien. Want het gaat er toch om, hoe de ander jou ziet?

Bessie Smith

Mogelijk alleen je moeder (of je partner) blijft te allen tijde, onder alle omstandigheden, van je houden. Zo meent De Botton. Nobody knows you when your’re down and out. Once I lived the life of a millionaire. Spent all my money, I just did not care. Took all my friends out for a good time. Bought bootleg liquor, champagne and wine. Then I began to fall so low. Lost all my good friends, I did not have nowhere to go I get my hands on a dollar again. I’m gonna hang on to it till that eagle grins, et cetera, zong Bessie Smith, en populair geworden door Nina Simone en Steve Winwood, en vooral door Eric Clapton – waarschijnlijk uit eigen ervaring. Het is een liedje gecomponeerd in nota bene 1923, dat nog elke dag voor wie dan ook geldt.

Wie gelooft er nog, net als je moeder (of partner), dat je van vlees en bloed bent, kan veranderen maar nog steeds dezelfde bent? Dat niet de status van belang is, maar lichaam en geest. Helaas werkt het nog heel vaak zo in onze samenleving. Totdat je een van de aansporingen tegenkomt van de Boeddha en daar op je kussen over contempleert. Zeg het maar hardop of in gedachten: Het is fijn om een mens te zijn! Of: Het leven is kort en zeker vergankelijk. De dood komt zonder waarschuwing, dit lichaam zal een lijk zijn!

Het is alsof iemand je waarschuwt dat achter je een tijger klaar staat om je te bespringen, hoorde ik de Franse boeddhistische monnik Matthieu Ricard (onder meer tolk van de Dalai Lama) in een voordracht over klimaatverandering zeggen. Dan kom je snel in het geweer, ga je wat doen wat het ook voor status geeft. Wat je ook doet, alles is goed. Dan word je vrijwilliger, zonder dat het een gigantisch salaris oplevert. Geen studie is toereikend om te doen wat je vindt dat je moet doen. Je bent iemand! Maakt niet uit wat!

Weg is je status, van de man of diens vrouw. Weg is je trots. Weg is de kennis waar je al die jaren (op aandringen van je ouders of omgeving) voor gestudeerd en gewerkt hebt. Je gooit je met je eigen ziel en zaligheid op het vrijwillige werk. Niet geschikt, toch doen!

Je kunt erop mediteren of contempleren, zoals ik deed toen ik de afwijzing van mijn eens verworven status voelde. Dit ben ik, dit is mijn lichaam. Voel dat lichaam in je verworven vrijheid, voel de tintelingen in al je lichaamsdelen. Het zijn jouw tintelingen in jouw lichaam. Wat anderen menen te zien, de oude of de nieuwe mens, doet er niet meer toe.

Alain de Botton

Dat is wat ik jaren na het lezen van Statusangst van De Botton, van meditaties en contemplaties begrijp. Wanneer je oud en grijs bent, en niemand zich meer om jou bekommert, ben je wel jezelf. Daar gaat het echt om. Wat je bent en wat je voelt, dat ben jij en niemand anders.

Deze column is verschenen op de website Vrienden van het Boeddhisme (https://vriendenvanboeddhisme.nl)

Chris de Korte wees de weg naar wat de mensheid nodig heeft

20 feb

Hij kon je aankijken met van die ogen die geen oordeel of veroordeling uitstraalden. Chris de Korte, de judocoach die vrijdag op 86-jarige leeftijd overleed, leek niet van meningsverschillen te houden. Althans niet als mens, waarschijnlijk wel als judocoach. Zo hebben we elkaar leren kennen.

Chris leerde mij hoe je naar een ander kon kijken. Niet aanmatigend, niet vanuit de hoogte, niet arrogant, gewoon als jij en ik. Niet aardig, maar ook niet onaardig. Hij liet zien hoe je in evenwicht kunt zijn wanneer je de ander tegemoet treedt. Zo keek hij als bondscoach mij aan toen ik op het EK in 1981 in het Hongaarse Debrecen (ik kende Chris al enige jaren) vergeefs probeerde Willy Wilhelm te interviewen nadat hij de finale had verloren. Ik was nota bene de enige Nederlandse verslaggever ter plekke.

Later zou het allemaal uitgepraat worden. Zo was Chris. Hij stoorde zich aan journalisten die graag de spontane verklaringen van een sporter optekenden. Dat kan zomaar verkeerd uitpakken, vooral in de ontwikkeling van een talent. Dat vond De Korte. En waarschijnlijk is hij altijd zo gebleven. Zeker in de bijna twintig jaar dat ik hem sinds eind jaren zeventig heb leren kennen: koel, berekenend, maar zuiver op de graat.

De Korte behoorde destijds tot het viertal clubcoaches dat de dienst uitmaakte in de Nederlandse judowereld: Willem Visser, Cor van der Geest, Peter Ooms en Chris de Korte. Ze ‘vochten’ wat uit over wie de bondscoach moest zijn en wiens stijl (en dus de talenten) de voorkeur verdiende. De een hield van de Westerse stijl (winnen was het belangrijkste), de ander van een Japanse methode (stijl en eerbied voerden de boventoon), dan weer was er een mengeling van stijlen. Chris de Korte ging er altijd van uit dat de oer-Japanse stijl de beste was: Wees een heer, buig voor je leraar en je tegenstander en draag je verlies.

De Korte hield niet van extraverte (schreeuwerige) uitingen, wees jezelf en respecteer je tegenstander te allen tijde. Dat had hij allemaal overgehouden aan zijn vele tripjes langs Japanse ‘scholen’ en leraren. Dat probeerde hij allemaal over te dragen aan zijn leerlingen op zijn instituut in Hoogvliet. Hij had oog voor de mensen met wie hij oefende en de mensen die hem benaderden, zoals ik er een bleek te zijn. Daarom vertelde hij veel over ethiek, de ‘zachte weg’ zoals Jigoro Kano (de uitvinder van het judo) het bedoeld had. Mede daarom raakte ik geïnteresseerd in de beginselen van het Japanse judo en de oosterse wijze, en ging ik boekjes (over shintoïsme, zen en boeddhisme, over samoerai en Oosterse vechtkunsten, et cetera) lezen. Wat mij veel leerde over topsport en hoe dat te beschrijven als journalist.

Zoals Anton Geesink voor velen de wegbereider was geweest, zoals deze na zijn historische olympische overwinning in Tokio (1964) op zijn Japanse tegenstander iedereen van de mat af stuurde uit respect voor Japan en zijn Japanse tegenstander, zo wilde Chris de Korte altijd blijven. Niet dat hij een volgeling van Geesink was, zoals velen in Nederland, Chris de Korte ging zijn eigen weg zoals hij dat had geleerd tijdens de vele trainingen en retraites in Japan. Hard trainen, hard voor jezelf kunnen zijn, minimaal eten, minimaal slapen (op de grond of een matje van riet) en minimaal drinken, leven als een kluizenaar en nog veel meer om jezelf te harden en te ontwikkelen.

Als De Korte dat vertelde, wist ik dat het Westerse leven luxueus was. Ik had de tweelingbroers Snijders verhalen horen vertellen over zelfkastijding en vooral over techniek. Ik luisterde naar Willem Visser, Cor van der Geest en Peter Ooms over hoe zij ‘het’ deden. Ik keek met genoegen naar Peter en Jan Snijders, hoe zij zich gedroegen, hoe zij van hun techniek uitgingen en daarmee ‘scoorden’ – alles op techniek, niets op wat Westerse (lees: Russische of Oost-Duitse) strijders deden: gewicht en kracht gebruiken.

Uren kon ik luisteren naar Japans geschoolde judocoaches en -leraren. Ik zag een Joegoslavische judoka voortdurend buigen als zijn Japanse coach hem streng toesprak. En als ik dat vertelde aan de beste coaches van Nederland, lachten zij beamend en zeiden ze niet minder dan: ‘Goed gezien, jongen.’ Ik smulde van die topsportbeleving.

Die grote Nederlandse judocoaches waren me allemaal even lief, van de extraverte Cor van der Geest tot de minzame en goed onderlegde, ingetogen Willem Visser en van Peter Ooms, laat staan van de immer innemende Peter en Jan Snijders. In die periode leerde ik veel van wat topsport behelst. Artikelen schreef ik over de Japanse cultuurstrijd; vaak werd ik terecht gewezen. Chris de Korte liet me begaan, totdat hij meende dat ik zijn talentvolle pupillen (zoals Edith Bosch en Mark Huizinga) te kort deed met mijn verhalen en portretten.

Ik zou te weinig hebben begrepen van wat voor trainingsinspanningen zijn pupillen getroostten, wat judo is en waarvoor het dient. Chris de Korte zei het nooit bestraffend, hij wilde mij slechts helpen, een mens helpen. Zo zag hij in 1988 in mijn gezicht veel uitslag. ‘Ik ga jou helpen’, zei Chris. ‘Binnenkort komt de Filipijn die ik altijd raadpleeg, naar Nederland. Ik ga hem over jou vertellen en hij gaat je helpen.’ Zo kwam ik enkele weken later met de Filipijn in contact. Terwijl het mannetje een sigaretje opstak, keek hij naar mijn gezicht en zei hij iets van een hormoonprobleem. Tja, ik vertelde het aan Chris. Die was tevreden of zoiets. Zijn antwoord was: ‘Doe ermee wat je wilt, ik ken hem, ik weet wat hij bedoelt. Ik vertrouw op die man, zo heeft hij destijds ook Willy Wilhelm behandeld.’

De kennis die Chris de Korte tot zich nam, was vreemd voor iedereen die niet van oosters inzicht wilde horen. Mogelijk hebben Marjolein van Unen, Edith Bosch, Mark Huizinga, Angelique Seriese, Theo Meijer, Elisabeth Willeboordse, Anicka van Emden en Marhinde Verkerk dit wel begrepen en nog vele anderen. Ze praten nu over een god. Over Chris de Korte, een man die wars was van uiterlijk vertoon, maar zeker begreep wat judo voor waarde heeft.

Chris de Korte wist wat het een topsporter nodig heeft: een mens die weet wat hij kan en waarvoor hij leeft.

Martien Schurink, een Geldersman tot op het bot

13 jan

Martien Schurink kwam uit Zutphen. Als je dat nog niet wist, dan was je gezakt voor je toelatingsexamen. Te pas en te onpas vertelde hij dat aan het bureau van de sportredactie van de Volkskrant. Hoe vaak hij dat niet zei!

En nog vaker zei hij tegen mij dat wij samen uit Gelderland kwamen, we waren dus Geldersmannen. Zoals hij dat zo mooi wist uit te spreken. Een Geldersman dit, een Geldersman dat. Martien zei het met trots. Dan begon hij over zijn baan bij De Gelderlander en hoe hij De Graafschap uit Doetinchem had gevolgd als voetbalverslaggever.

Na die onthulling rochelde hij zijn keel en liet een lachje horen dat veel op het gehinnik van een paard leek. Paardensport was bij de Volkskrant naast pingpong zijn specialiteit. Voor de ene sport was kritischer dan voor de andere. Pingpong deed hij zelf en hoe! In mooie bewoordingen beschreef Martien de prestaties van de pingpongers. Hij had het nooit over tafeltennis, hij vond pingpong beter passen. Toch wist hij te vertellen dat pingpong een wereldsport was, want in elk land speelden ze dat spelletje; dat gold immers niet voor vele andere sporten.

Martien trad een half jaar na mij in dienst van de sportredactie, in het najaar van 1976, en vormde een welkome versterking. Alleen al door zijn aanwezigheid: eigenwijs en betweterig. En altijd dat lachje na een verhaal dat geen nadere uitleg behoefde. Martien was Martien, gezegend met een mooie pen, een uitstekend gevoel voor taal en kritisch.

Paardensportliefhebbers konden soms zijn bloed wel drinken, vooral als hij eenmaal per jaar naar de Military in Boekelo was geweest. Met zijn gevoel voor ethiek liet hij, geholpen door de immer kritisch sportredactie, zijn afkeer voor de dierenbeulen in Boekelo gelardeerd met zijn humor blijken. Toch heeft hij daar nooit, afgezien van een enkele brief van een geschokte lezer, last van gehad. Hij wist als ‘boer’ uit Zutphen die nota bene een katholiek internaat had doorlopen, toch hoe het zat.

Bij pingpong was hij minder kritisch, vooral omdat hij dat zelf speelde bij een derdeklasser in zijn woonplaats Hoorn (Rats), en wist hoe het zat met dat rubber, bat en lijm.

Wat hij ook schreef, zijn betoog kwam nooit hard aan. Vooral omdat hij ‘te mooi’ schreef en omdat de Volkskrant nooit zo serieus werd genomen als met name De Telegraaf en het Algemeen Dagblad (wat daar ook – houterig – over geschreven werd).

Schurink werd verweten te veel afstand te nemen van de sport – misschien wel door zijn taalgebruik. Toen er een pingpongtafel op de redactie werd geplaatst, was Martien in zijn element. Hij daagde iedereen uit en vond in collega Hans van Wissen zijn ultieme tegenstander. Zwetend liet hij zien wat hij in zijn mars had. Van Wissen deed naar harte lust mee en toonde ook zijn trucages, waar Martien juist patent op had.

Terwijl Hans zijn cynische lachjes niet kon onderdrukken, bleef Martien serieus tot op het bot. Winnen deed Martien natuurlijk. Als hij niet won kwam dat door een ‘oude blessure’ of door ‘zijn slechte ogen’ (wat zeker waar was), zei hij achteraf.

Soms schreef hij ook over voetbal. Van De Graafschap en Go Ahead Eagles uit Deventer tot de UEFA-cupwedstrijden Carl-Zeiss Jena (waar hij zijn tweede vrouw Barbara ontmoette) tegen Sparta en Anderlecht – Spartak Praag. Wij op de bureauredactie keken op de Belgische televisie naar de laatste wedstrijd en zagen dus wat er gebeurde.

Martiens verslag kwam binnen. En we zagen dat hij een andere uitslag had met de van hem bekende conclusies. Dat was toch anders dan wij als bureauredacteur hadden gezien op de televisie. Ik wist dat je vanaf de perstribune niet goed het scorebord in het Astridpark kon zien. Martien was te laat binnengekomen en had het eerste doelpunt gemist. Zo snel als ik kon, herschreef ik het verslag, met de goede uitslag. Martien heeft er nooit iets over gezegd, dat zijn verslag toch foutief was, met – nogal pijnlijk – de verkeerde conclusie.

Toen onze wegen zich in 1988 scheidden, ik ging naar NRC Handelsblad, Martien bleef bij de Volkskrant, zei Martien tegen mij: ‘Stom van je Guus. Je was net zo goed bezig. Bovendien blijf ik achter als de enige Geldersman.’

Wat bleef, was ons innige contact. Hij werd een hele goede eindredacteur en ik sloeg mijn vleugels uit als schrijver. We kenden elkaar zo goed, zeker omdat ik zijn eerste vrouw Margriet nog gekend heb en omdat ik meeleefde met zijn zoon Stijn die volgens Martien ‘het’ wel zou maken.

De burgemeester van Hoorn neemt afscheid van Martien Schurink

Wat ik nog niet wist was dat hij politiek zo geëngageerd was. Hij was republikein en werd in Hoorn een politieke woordvoerder van de PvdA. Hij zette zich in voor het omver-halen van het standbeeld van Jan Pieterszoon Coen omdat deze niet pluis was geweest. Zo waren er meer standpunten (gelijkstelling van homo’s, lesbo’s en meer andersgeaarden) waarmee hij in Hoorn de krant haalde.

Martien had zich meer op de sportredactie moeten laten gelden – en niet alleen de paardensport en zijn geliefde pingpong kritisch benaderen. Hij had een geweldige taalvaardigheid en dacht meer na over het leven dan hij liet merken. Dat kwam er pas uit na zijn pensioen. Helaas. Martien was een gouwe gozer, niet alleen omdat hij een Geldersman was.

Martien Schurink is overleden op 27 december 2023. Hij leed aan Alzheimer.

Mario Zagallo, ‘de kleine mier’ met de meeste wereldtitels

8 jan

Mario Jorge ‘Lobo’ (de wolf) Zagallo, geboren op 9 augustus 1931, is afgelopen vrijdag overleden. Als speler, een zogenoemde ‘hangende linksbuiten’, kreeg hij de bijnaam ‘de kleine mier’ (formiguinha), wegens zijn tactische vaardigheid, zijn snelheid en omdat hij als aanvaller meehielp op het middenveld – wat zeldzaam was in de tijd dat hij voetbalde. Zagallo was een van de bescheiden sterren van het wereldkampioenschapselftal van 1958 en van 1962. Tweemaal werd de kleine, donkerblonde buitenspeler wereldkampioen. Maar hij wordt in Brazilië vooral herinnerd als de coach die in 1970 en in 1994 het nationale elftal van zijn land wereldkampioen maakte.

Zagallo was geen bijzondere speler, zoals Pelé, Garrincha en Didi dat waren in de elftallen waarin hij speelde. Hij zag het spel en bediende de echte sterren van mooie en directe passes. Vijf weken voor het WK van 1958 maakte hij zijn debuut, omdat Pepe (de behendige linksbuiten van FC Santos) geblesseerd was geraakt. Door twee doelpunten tegen Paraguay, in een oefenduel voorafgaande aan het WK, schoot hij zich in het basiselftal van de Brazilianen.

In de finale van het WK tegen gastland Zweden zorgde hij voor de vierde treffer en bediende hij Pelé (17 jaar) bij het vijfde doelpunt. Na het vierde doelpunt barstte hij in tranen uit. Dat was ongekend voor de doorgaans stoïcijns voetballende Brazilianen. Alleen Pelé toonde breeduit zijn emoties (hij viel flauw), nadat Brazilië wereldkampioen was geworden.

Zagallo scoorde weinig in het Braziliaanse elftal. In 33 interlands maakte hij ‘slechts’ vijf treffers. Hij was meer de mier, de immer ijverige, snelle en tactische speler. Dat was al zo bij zijn clubs Flamengo (acht jaar) en Botafogo (zeven jaar). Vaak is beweerd dat iedereen coach had kunnen zijn van het prachtige elftal dat in 1970 in Mexico de wereldtitel won. Maar door Rivelino en Gerson samen op te stellen verdiende hij de eer en mede daardoor droegen de spelers hem op de schouders rond in het Aztekenstadion van Mexico-Stad. Na afloop kreeg Zagallo als geschenk van Pelé diens shirt (nummer 10).

De Braziliaanse selectie die in 1958 wereldkampioen werd; tweede van rechts onderste rij Mario Zagallo

Ik was jong en herinner me de spelers van Brazilië die in 1958, 1962 en 1970 uitblonken en de wereldtitel wonnen, goed. Mijn vader wees me op Didi, Garrincha, Pelé, Vava en Djalma Santos en op Zagallo die hij slim vond. Zijn zoon luisterde goed en was benieuwd hoe Nederland op het WK van 1974 in Duitsland tegen deze avontuurlijke spelers zouden zijn. Dat werd een deceptie. Zelden werd zo hard gespeeld (door beide elftallen). Zagallo, die toen coach was van de Brazilianen (zonder Pelé), werd verweten dat hij zijn elftal te defensief liet spelen. Mede daardoor won Nederland, zo werd beweerd in Brazilië.

Zagallo werd bondscoach van Koeweit en leidde vervolgens de Verenigde Arabische Emiraten naar het WK van 1990. Zagallo was in Brazilië vervangen door Carlos Alberto Parreira. Na het vertrek van Parreira werd Zagallo bondscoach voor het WK in 1998. In 1994 was hij er nog zeker bij geweest op verzoek van de spelers, weliswaar als assistent van Parreira (Zagallo heette officieel technisch coördinator) toen Brazilië wereldkampioen werd.

Mario Zagallo op het WK van 1958

De Brazilianen haalden in 1998 de finale tegen Frankrijk. Maar voor de eerste keer in vijf pogingen zou Brazilië verliezen. De finale zal herinnerd worden als de wedstrijd waarin Ronaldo als een zombie ronddoolde. Zagallo had hem ondanks een ‘toeval’ (een epileptische aanval was de officiële lezing) voor de wedstrijd opgesteld. Opstellingen waren al op perstribune van het Stade de France in Parijs uitgedeeld – even daarvoor was aangekondigd dat Ronaldo niet zou spelen. Rechtszaken over wat Ronaldo ‘werkelijk’ (doping?) was overkomen, leidden niet tot een uitspraak. Zagallo trok zijn conclusies en nam ontslag. Hij was toen 66 jaar.

In Brazilië, het land waar het volk niet zonder voetbal kan, wordt Zagallo als een legende beschouwd. Vooral door al die wereldtitels die hij als speler en als coach binnenhaalde. Mario Zagallo was een bescheiden man, maar als hij in beeld kwam zag iedereen dat hij slim was en het spel goed doorzag. Hij liet Pelé (onmiskenbaar de grootste voeballer ter wereld) schitteren, geloofde in Rivelino, Gerson, Garrincha, Didi en Tostaõ Hij scoorde zelden maar voorzag zijn mede-aanvallers van niet te scoren mogelijkheden. Hij was een tacticus, zoals de Brazilianen nog vaak missen. Zagallo was de laatste overlevende van het elftal dat in 1958 wereldkampioen werd.

De laatste jaren werd Zagallo door ziekten geplaagd. Vooral zijn hart speelde regelmatig op. In 1970 stopte hij als trainer van Flamengo. Hij kon het allemaal niet meer aan. Mario Jorge Zagallo (van Libanese afkomst) werd 92 jaar en staat in Brazilië te boek als een ‘geweldenaar’ (um uomem violento).

Mijn vader, van wie ik de liefde voor het Braziliaanse voetbal erfde, zei het al terwijl wij voor de zwart-wittelevisie keken: ‘Pelé wordt de grootste speler die wij ooit zullen zien. Zagallo wordt de beste trainer.’ Daarvoor verdient mijn vader in Brazilië een standbeeld.

Zondagochtend kon het publiek afscheid nemen van Mario Zagallo, in het museum van de Braziliaanse voetbalbond in de westwijk Barra da Tijuca in Rio. Van daaruit ging kist met het lichaam traditiegetrouw op een brandweerauto, naar de begraafplaats São João Batista in Botafogo.

Dit artikel is (ingekort) gepubliceerd in NRC Handelsblad van 8 januari.

Stilte wijst de weg naar verheldering en introspectie

6 jan

Stilte kan wonderen doen. Even niets doen, verveling en rust in het hoofd kan mensen helpen over zichzelf na te denken. Wat is er gebeurd? Waarom reageer ik zo? Waarom raak ik geïrriteerd? Waarom ben ik boos geworden? Of verdrietig en gekwetst? Het zijn onderwerpen die zich voordoen wanneer er stilte heerst en er geen afleiding is zoals naar televisie kijken, de smartphone inzien en je op werk, alcohol en sport storten. Als ik maar niet hoef na te denken, is gauw het credo: Bezig zijn, doe wat!

Ik werd er weer op gewezen bij het lezen van het boek De Stille Wijzen, ontmoetingen met kloosterzusters, geschreven door Andy Arnts. Elf Nederlandse en Belgische zusters (of nonnen) van diverse leeftijden wordt gevraagd naar hun doel in het leven, hun mogelijke eenzaamheid en wat ze zoal doen met hun kennis en liefde voor God.

Wij vermoeden vaak dat deze vrouwen zich in hun isolement doodvervelen. Niets is minder waar, zo blijkt uit hun ervaringen. Het mag dan wel vaak stil zijn in hun omgeving, dat ze vooral bidden, zingen en mediteren. Maar juist dat leert hen om zichzelf te leren kennen, hoe ze diep van binnen doen en denken. Waarom ze dat allemaal doen, hoe ze meditatief bezig zijn met schoonmaken, tuinieren, groente verbouwen, les geven, studeren, retraitanten verzorgen, bezinningsdagen organiseren en meer van die werkzaamheden.

De meeste nonnen vergelijken hun leven met dat van mensen (vooral jeugd) buiten het solitaire leven in het klooster. Stil zitten, mediteren, desnoods bidden, dat adviseren de zusters andere mensen en kinderen. Mensen en hun kinderen kunnen niet zonder afleiding, verzuchten de meeste zusters, ze moeten iets doen anders deugen ze niet. Denken ze. Zij, de zusters, vertellen dat ze juist gelukkig zijn in hun afgezonderde leven. Natuurlijk is er hun liefde voor God die steun geeft en is er vaak een verloren liefde in een vroegere relatie. Maar verder overheerst altijd de stilte als rustmoment om na te denken over opgedane kennis en ervaring.

In het boek vind ik mijn eigen behoefte en wijsheid. Ik mediteer dagelijks, niet als doel maar gewoon om stil te zijn en bij mezelf naar binnen te kijken. Ik merk dat ik daardoor verander, meer over mezelf en mijn beweegredenen nadenk. Waarom ik soms boos word, waarom ik geïrriteerd ben, waar de oorsprong van mijn gedrag ligt, wat ik in mijn jeugd heb ervaren en waardoor ik zo geconditioneerd ben. Soms schiet opeens een gedachte in mij door en besef ik waarom ik zo in sport was gaan geloven, waarom ik zo nodig moest presteren en zo succesvol wilde zijn. Ik voelde (soms tot tranen geroerd) waarom ik zo was geworden en dat nu niet meer wilde. Ik wil wat anders dan wat mij is aangeleerd.

Zoals een kloosterzuster in het boek zei: ‘Wat houdt succes eigenlijk in? Je bent niet alleen succesvol als je in de krant staat en toegejuicht wordt. Mijn roeping is net zo goed geslaagd als ik de kleine dingen die niet door anderen worden opgemerkt, toch met een groot hart doe.’

Ik kan me daar steeds meer in vinden. Eens moest ik succes hebben, een uitblinker zijn, in de krant staan en vooral op het erepodium toegejuicht worden. Ik was een perfectionist. Totdat vandaag iemand me wees op een foutje: ik ging door de grond van schaamte. Ik ging erop mediteren en begreep al snel dat ik altijd de beste (een perfectionist) diende te zijn. Van wie moest dat dan? Dan probeer ik nu van me af te schudden, door mijn meditatie.

Ik raakte vermoeid van mezelf profileren als de beste, de perfectionist. Ik meen zelfs eens gehoord en gelezen te hebben dat in IJsland het begrip ‘de beste’ verboden is. Mocht dat waar zijn, dan geloof ik erin. Beter zijn dan een ander is vermoeiend en leidt nergens toe. Dat weet ik uit mijn eigen ervaring en uit de ervaringen van sportmensen die ik ruim dertig jaar heb gesproken.

Wat maakt mensen tot waardevol? Als ze iets doen waar ze plezier in hebben, een leven dat niet wordt bepaald door prestaties van welke orde dan ook. Dat leer ik van mediteren. Wie ik echt ben, niet wie ik moest zijn van mijn ouders of mijn omgeving. Dat vind ik nu zo mooi als ik de ervaringen van die zusters, van elke leeftijd dan ook, lees. Ze zijn zichzelf, hebben lijden en mooie tijden beleefd en weten waarvoor ze kennis hebben opgedaan. Veel stilte in acht nemen, reflecteren en mediteren. Dat heeft hen gelouterd. Vermoed ik.

Deze column is gepubliceerd op de website https//:Vriendenvanboeddhisme.nl

Ik ben echt alleen op de wereld

15 nov

Zowat elke morgen maak ik me klaar voor een meditatie via het digitale netwerk 30NOW, begeleid door een leraar of lerares. De ene keer is het een mindfulness-oefening meestal op basis van Zen, maar zeker boeddhistisch. Zo kan ik ontspannen wakker worden, en voel ik meteen alle delen van mijn lichaam.

Elke keer verzinnen de leraren een ander thema om op te contempleren. Zo was laatst het thema ‘Ik mag er zijn’. Ik voelde mijn eigen lichaamsdelen, voelde mijn ademhaling op en neer gaan onder mijn handen die op mijn buik lagen, en ik voelde mijn hart kloppen. Dat was onmiskenbaar ‘ik’, niemand minder dan ‘ik’. Ik bestond echt, niets kon mij meer doen twijfelen. Dit was niet een ander, dit was ‘ik’.

Hoe vaak heb ik niet gedacht dat ik een ander was. Een ander die hetzelfde voelde, hetzelfde dacht, hetzelfde was. Nee, dit was ik alleen, helemaal alleen. Eenzaam en alleen. Dat was in aanleg wel even schrikken. Maar eenmaal verzonken in mijn lichaam besefte ik dat er maar één Ik kon zijn: ikzelf. Uiteraard zijn er anderen. Wat zij voelen en wat zij ervaren, is iets van hen. Maar dit was van mij, alleen en helemaal van mij. Een ervaring die ik niet eerder had meegemaakt.

Dat was schrikken dus. Want dat betekende dat ik helemaal alleen op de wereld ben… Alles wat ik voel en ervaar is van mij – en van niemand anders. Mijn ervaringen willen delen met anderen, is een vergeefs streven. Niemand zal mij begrijpen, wat ik doe en denk. Al ver voor deze oefening was ik aan het twijfelen, hopende dat ik eens iemand zou treffen die hetzelfde voelde of dacht zoal ik.

Sterker nog: jarenlang meende ik dat ik iemand zou treffen die hetzelfde dacht en deed. Dan zou ik echt verlost zijn van het idee dat er niemand zou bestaan zoals ik. Wat zou dat fijn zijn! Dat zou dus niet zo zijn, ervoer ik ten langen leste.

Hoe dan verder met mijn leven? Gewoon, op eigen houtje verder, niemand zal mij kunnen begrijpen. Niemand is hetzelfde. Alles wat ik denk, voel en meemaak hoort bij mij en bij niemand anders. Niet langer hopen op begrip van anderen. Als ik gek doe, dan doe Ik gek. Dan kunnen anderen over mij oordelen zoveel ze willen. Ik doe gek, het is mijn verantwoordelijkheid. Verantwoordelijk zijn voor mijn eigen daden en uitspraken, daar gaat het om.

Wat ik ook doe en denk, is van mij. Anderen kunnen en zullen mij daarvoor mogelijk veroordelen. Zoals ik vaak anderen heb veroordeeld en (mogelijk) afgewezen omdat zij anders waren dan ik. Langzaamaan leer ik dat anderen zijn zoals ze zijn, wat ze ook doen en denken. Het is hun gedrag, hun doen en hun laten – hoe gek ik dat ook vind.

Zo zie en lees ik hoe mensen elkaar veroordelen omdat ze een meningsverschil hebben. Ik begrijp niet langer waarom. Het is toch de ander zijn mening of smaak? Daar kun je over redetwisten. Maar ga niet verder dan respect dan wel aanvaarding van wat ze vinden.

Het kost me niettemin moeite na jaren van veroordeling dergelijk gedrag aan te wenden. Uiteindelijk betekent het toch leven en laten leven, hoe gek ik anderen ook vind doen en denken. Wie ben ik om dat te veroordelen of die mensen te overtuigen van hun ongelijk? Elk vogeltje zingt zoals het gebekt is, leerde ik vroeger.

Sinds ik besef dat ik heel anders ben dan de ander, groeit mijn respect en aanvaarding voor anderen én voor mezelf.

Deze column staat in de recente publicatie van https//:vriendenvanboeddhisme.nl

De begenadigde hand van mijn grootste held, Michael Jordan

6 nov

Deze reportage van mij dateert van ruim 30 jaar geleden.

De temperatuur steeg en mijn hartslag versnelde zijn ritme, toen mij een plaatsje werd gegeven op nog geen twintig meter van de basket. Ik werd overweldigd door lawaai, licht, sensatie en sentimenten toen de Bulls werden gepresenteerd en Michael Jordan als laatste en overtreffende trap door een volgspot de arena werd ingeleid.

Angstaanjagend was Jordan. Hij holde en smeet zijn lichaam langs en over lijven. Alles schreeuwde en tierde in hem. Elke spier, elke zenuw. Hij sprong en zweefde hoog boven mij, over mij heen naar de basket. En hij scoorde. Altijd scoorde hij. Hard en schitterend. Zo bezeten had nog niemand gespeeld.

De lange tong die uit zijn mond hing, wanneer hij dreigde, wanneer hij de aanval inzette, wanneer hij scoorde. Het beest kwam los in hem wanneer hij de bal had. Het kind kwam los in mij. De controle was weg. Emotie trilde los. Strijd tegen tranen die ik niet wilde verliezen. Misschien omdat hij mij pijnlijk diep raakte. Zo’n fantastische sportman had ik willen worden. Zo’n held.

In de kleedkamer moest ik aansluiten bij de andere journalisten. Hij stond daar in zijn mooie, grote, zwarte, blote lijf te glimmen – in een hagelwitte onderbroek. Ik bekeek hem van onder tot boven en terug. Ik wilde hem helemaal. Ik wilde alles van hem zien. In zijn linker oorlel droeg hij een briljantje met het cijfer 23, zijn nummer.

Ik schrok toen ik aan de beurt was. Ik wilde alleen maar naar hem kijken. Zo nerveus, zo verlegen en bang als ik ben. Duizend vragen, maar nu niet meer. Hij keek mij aan. Zomaar vroeg ik hem wat hij vond van het hem ongunstig gezinde boek The Jordan Rules, geschreven door Sam Smith “Heb je het gelezen?”, vroeg hij. Ik schrok, ik moet gebloosd hebben. “Nee, niet helemaal.” Dan moest ik maar eens terugkomen.

Drie dagen later stond ik er weer. Jordan was minder schitterend geweest dan de eerste keer. Het wordt nooit meer zo mooi als het geweest is. Van teleurstelling geen sprake. Michael Jordan stelt nooit teleur. Alleen als hij stopt.

Dat beest, dat oermens, die primaire acties en reacties. Daar staat je verstand bij stil. Dat is wat sport mij bijna niet meer biedt. Dat is waarnaar ik verlang. Sinds Chicago meestal tevergeefs. Naar het leven dat leeft in vrijheid.

Jordan herkende mij. Hij wist nog wat ik had gevraagd. Ik had het boek inmiddels uit. Maar gelukkig hoefde ik geen antwoord te geven. Het interesseerde hem niet.

Ik wachtte totdat iedereen zijn vraag had gesteld. Plotseling stond hij naast mij. Hij vroeg waar ik vandaan kwam, mijn bijzondere accent was hem kennelijk opgevallen. Hij was lang, groot, trots en sterk, maar gelukkig aardig.

Ik zei dat ik had genoten, dat ik nog nooit zo had genoten, dat ik ontroerd was, dat alleen Pelé, Maradona, Neil Young, Jim Morrison, Milan Kundera, Charles Bukowski en James Baldwin mij zo hadden kunnen raken.

Ik schaamde mij. Hij keek mij aan, op mij neer. Maar hij praatte terug. Hij zei iets over pijn in zijn hand en zijn rug. Hij vertelde het liever niet, zei hij. Pijn is geen excuus.

Een veiligheidsman verstoorde de roes. Jordan kon naar huis. Ik liep mee, zomaar, door het verlaten stadion, het oude Chicago Stadium, omringd door zeven veiligheidsmensen in oranje hesjes. Bij een deur bleven wij staan.

De deur zwaaide open. Een donker gat. Kou drong naar binnen. Michael Jordan draaide zich om en schonk mij zijn grote, brede, begenadigde, zwarte hand. Hij keek mij aan, zei iets en snelde naar zijn auto, een zwart sportmodel. Een BMW, kenteken MJ-23-JJ. Michael Jordan, zijn rugnummer en zijn vrouw Juanita Jordan.

Hij liet de motor ronken en spoot weg. De nacht in. Zwarte jongetjes in extase sprongen schreeuwend opzij. Het was koud. Ik bibberde.

Kippenvel

Deze reportage is gepubliceerd op 7 oktober 1993 in NRC Handelsblad

In de woestijn zou iets met je brein kunnen gebeuren

3 okt

Het was heel erg stil die vroege ochtend in de woestijn van Joshua Tree (ofwel Joshua Tree National Park), ongeveer twee uur rijden van Los Angeles. Stiller kon het mogelijk niet zijn. De zon drong aan en wilde gelijk met mij opkomen. Ik lag nog te sudderen in het bed van de camper en probeerde uitleg te geven aan de droom waaruit ik zojuist was ontwaakt. Dat lukte niet.

Er was niets, geen geluid. Niets hoorde ik. Zelfs in mijn hoofd was het doodstil. Zoals ik dat eigenlijk altijd al gewild had, juist door mijn meditaties. Geen gedachten. Geen terugblik, geen vooruitblik. Niets waar ik over nadacht, niets waarover ik dacht, niets waar ik mij op voorbereidde, geen zorgen, geen spanning, helemaal niets.

Ik probeerde iets op te halen uit mijn brein. Maar er was gewoon niets, helemaal niets. Er was geen afleiding, geen entertainment (zoals een Engelse boeddhistische leraar het eens zo treffend verwoordde). Ik zocht naar een houvast, naar iets of iemand die me aan het denken of oordelen zette. Het was gewoon stil, er was gewoon helemaal niets.

Het was een rare gewaarwording. Niets dat mij bezighield, niets dat mij afleidde van mijzelf. Niets dat mijn hoofd (de hersens vooral) in beweging zette, niets dat mijn lijf vroeg zoals ik dat gewend ben: beweging, reactie. Waar was ze toch, die afleiding, die manier om mijn gedachten in beweging te brengen? Er was niets, geen god, niets en niemand. Zelfs mijn vrouw die naast me nog in diepe slaap lag, verstoorde de onverwachte rust in mij niet.

Ik werd bang. Heel bang. Niets kon me helpen. Ik was alleen, zonder de dingen die mij in beweging zetten. Daar lag ik dan. Wat moest ik doen zonder dat Iets of Iemand? Helemaal alleen, van God en alles verlaten. Ik ging op mijn rug liggen, legde mijn handen op mijn buik en voelde daar mijn ademhaling. Op en neer, op en neer. Dat voelde ik. Maar mijn hoofd was leeg, echt leeg.

Zo kwam ik weer bij ‘zinnen’, zo wist ik weer dat ik bestond: alleen met mijn ademhaling. Zonder iets van buiten waaraan ik mij vast kon klampen, waaraan ik mijn bestaan dankte. Geen god, niet de Boeddha, niet Mohammed, geen gedachten, geen herinneringen, geen emoties over verloren of stiekeme liefdes of wat ook, geen herinneringen of associaties met muziek, muzieksterren, sporthelden, artiesten of met songteksten; geen verwachtingen.

Zo was het dus om alleen te zijn. Helemaal alleen – en daarvoor bang zijn. Bang om alleen te zijn, vrij te zijn. Echt vrij. Was dit de vrijheid die ik ambieerde, van niets en niemand afhankelijk te zijn? Ja. Maar het voelde nogal ongemakkelijk. Zonder iets of iemand voel ik mij alleen; ik ben bang alleen te zijn.

Zo probeerde ik bij volgende gelegenheden in rustige oorden hetzelfde te ervaren, om te voelen hoe het is om alleen te zijn. Tevergeefs. Mijn dagelijkse meditaties hebben tot nu toe hetzelfde resultaat. Er is altijd wel wat.

Mijn hoofd zit altijd vol. Ik zou het graag anders willen. Alleen maar om te wennen aan het idee dat ik echt helemaal alleen ben en dat niets of niemand mij uit mijn isolement helpt.

Op deze plaats in Joshua Tree National Park werd Gram Parsons 50 jaar na zijn dood herdacht

Ik ben alleen, dat besef ik zeker sinds die ervaring in Joshua Tree, de woestenij waar alleen de Joshua Tree en wat onbestemde plantjes, bloemetje en struikjes groeien, en waar slechts enkele huisjes van outcasts staan. En waar het doodstil is en geen geluid mij uit mijn eenzaamheid kan halen.

Zou daarom U2 een album hebben vol gezongen na een bezoek aan Joshua Tree, én het zien van de film Paris, Texas die zich ook afspeelt in het onmetelijke, woeste land? Zou daarom Josh Homme, zanger en gitarist van Queens of the Stone Age, opgegroeid in genoemde woestenij, zo ondoorgrondelijk zijn voor zijn medemensen? Onlangs (op 19 september, 50 jaar geleden, overleed Gram Parsons in de nabije Joshua Tree Inn) werd het lichaam van Parsons (zanger en tekstschrijver van The Flying Burrito Brothers) postuum op zijn verzoek ‘herbegraven’ en werd een gedenktekentje opgericht. Vooral omdat Parsons regelmatig in de woestenij kwam en er inspiratie vond.

Luister eens naar het voor mij ongeëvenaarde The Gilded Palace of Sin van de Flying Burrito Brothers.

In de woestijn gebeurt iets met je brein, zoals de Peruviaanse antropoloog Carlos Castaneda in zijn boeken beschreef. Ik verlang naar die stilte, waar je alleen met jezelf bent. Dan maar (even) bang zijn.

In God’s Country, zoals Bono van U2 zingt op Joshua Tree.

Dames werden serieus genomen meiden

1 sep
Annemiek van Vleuten op kop

Damesvoetbal, dameswielrennen, dameshockey, dameshandbal, damesvolleybal, damesatletiek, dameszwemmen en zo verder. Zo was het. Eens stelde een Volkskrantredacteur (getrouwd met een vrouwelijke topsporter) in de jaren tachtig voor niet meer de term dames te gebruiken zodra sprake was een sportonderdeel dat niet door mannen werd gebezigd. Beter was vrouw, dan wel meisjes of meiden. Dames bedrijven geen sport laat staan topsport, zo was zijn argument. Sindsdien rustte een taboe op de term dames zodra over topsport werd gesproken of geschreven.

Nog altijd duikt in bepaalde media het woord dames op. Noem het ouderwets of denigrerend. In ieder geval gaat deze kwalificatie voorbij aan de inspanningen en fysieke kwaliteiten van de sportende ‘dames’, of ze nu in rokjes of broekjes hun sport bedrijven. Een broekje staat stoer, een rokje of zoiets verraadt het geslacht. Maar daarmee is niet gezegd dat het geen topsport is wat zij laten zien.

De afgelopen weken deden vrouwenvoetbal en vrouwenwielrennen van zich spreken tijdens het WK voetbal in Australië en Nieuw-Zeeland, en de Tour Femmes en het WK wielrennen in Glasgow. Bij het eerstgenoemde leek sprake van een hype, vooral ingezet door media die – mede aangestuurd door de Nederlandse voetbalbond – meer en vooral volwassen aandacht wilden voor het sportonderdeel, mede omdat voor veel mannen in het algemeen het mannenvoetbal als voorbeeld diende hoe voetbal gespeeld diende te worden.

Waar het mannenvoetbal zijn aantrekkingskracht dreigde te verliezen door commercie, spelershandel, verruwing en onsportief gedrag, ontwikkelde het voetbal gespeeld door meisjes en vrouwen zich fysiek (voor zover mogelijk), technisch en tactisch aanzienlijk. De voetballende meisjes dan wel jonge vrouwen voelden zich langzaamaan geaccepteerd, zelfs door mannen die het gebodene aanvankelijk niet hoger inschatten dan voetballende junioren. Met dank aan Vera Pauw, eens een bevoorrecht en gedreven coach van het Nederlands vrouwenelftal, gevolgd door bijvoorbeeld Sarina Wiegman, de Amerikaan Mark Parsons en sinds kort door de doorgewinterde mannencoach Andries Jonker.

De stagnerende ontwikkeling van de Nederlandse voetballende vrouwen leek aanstaande, vergeleken bij de Zweedse, Noorse, Deense, Chinese, Australische, Duitse en Amerikaanse progressie waar voetbal voor vrouwen ‘normaal’ werd gevonden en nauwelijks werd vergeleken bij wat mannen aan de bal konden en lieten zien. Mogelijk een kwestie van emancipatie, omdat het mannenvoetbal weinig of geen voet aan de grond kreeg of omdat de successen van de vrouwen aan de bal invloedrijk waren geworden – de macht van influencers zoals op (sociale) media. Achtergrondverhalen, zoals seksuele geaardheid (lesbisch, lhbtq of wat ook) waren mogelijk van grote invloed. De verhalen over mannelijke beoefenaren dreigen uitgekauwd te worden. Wie weet?

Van afstand is geprobeerd de ontwikkeling en (toenemende) populariteit van zowel de mannen- als de vrouwensport te duiden. Als jongens vroeger op een of ander terreintje gingen voetballen, meldde zich vaak een meisje van dezelfde leeftijd. Ze kon redelijk voetballen, naar inschattingen van de jongens die haar regelmatig liefdevol en arrogant de bal schonken. Wat zij ermee deed, voelde als medeleven. ‘Ach, het kind doet maar wat’. Maar dan deed ze iets wat voor onmogelijk werd gehouden. Zij zou in het regionale dan wel Nederlandse elftal hebben gespeeld. Dat wisten de jongens niet. ‘Ach, het zal wel’. Dat was toen. Zoveel aandacht gaven de jongens niet aan dames/meisjes die voetbalden. Een meisje dat voetbalde, dat was niet serieus te nemen. Toch?

In Glasgow werd dit jaar het WK voor wielrenners en wielrensters gehouden. Remco Evenepoel won bij de mannen de tijdrit, Mathieu van der Poel de wegrit. Wat nu te doen bij de junioren en de vrouwen? Kijken, waarom niet? Is het dan tactisch en technisch nog steeds zo slecht? Kunnen ze wel fietsen. Show me!

Annemiek van Vleuten sprong al jaren in het oog. Ze won heel veel klassiekers, grote ronden en liefst drie wereldtitels. Dat deed zij zonder het idee om het vrouwenwielrennen aantrekkelijker te maken.

De WK-rit op de weg voor vrouwen was spannend, vooral omdat ‘regelmatig’ professionele (zoals de professionele mannen dat doen) tactische manoeuvres werden uitgevoerd. Van Vleuten blonk uit. Met name omdat zij zich gewetensvol aan de afspraak hield om de kopman (kopvrouw?) Demi Vollering (ploeggenoot van de latere wereldkampioen Lotte Kopecki) te helpen.

Dat Lotte Kopecki (van afkomst Tsjechisch) won, was voor de chauvinistische commentatoren van het Vlaamse Sporza normaal en zowaar een reden om euforisch te worden. In het favoriete moment dat in beeld kwam, vielen de tranen. Dat ‘vrouwmens’ genoot ervan om als achtste over de eindstreep te komen, zwaaiend en genietend omdat ze in haar laatste WK (zij is veertig jaar) over de finish kwam. Zij genoot van de aanmoedigingen. Zij toonde zich een heerlijk rolmodel. Dat bleek weer eens. Voor iedere vrouw of meisje dat op een racefiets klimt.

Terwijl Kopecki tranen van geluk en doorstane ellende  (scheiding van haar partner en coach, en het overlijden van haar broer – weer die achtergrondverhalen) plengde, refereerde de Belgische wielrenster aan het feit dat haar land als wielergrootmacht nu toch echt toe was aan de doorbraak van het vrouwenwielrennen. Voorafgaande aan haar triomfantelijke solo naar de wereldtitel had zich een strijd ontwikkeld die zich bijna moeiteloos met die van een mannenwielerwedstrijd kon meten. Vooral tactisch. Mooie sport, vooral omdat het commentaar van Sporza het strijdverloop van ‘volwassen’ analyse voorzag. Nog los van de krachtsexplosies die de vrouwen in de kopgroep ten toon spreidden, met als apotheose de winnende demarrage van Kopecki en de vergeefse inspanningen van haar rivale Demi Vollering en haar landgenote Van Vleuten, die in de slotfase met pech te kampen kreeg.

Die dag – en eerder in het slotweekeinde van de Tour Femmes – werd duidelijk dat deze vrouwen veel in hun mars hadden. Meer dan ooit, zeker omdat ik als wielerverslaggever in de jaren tachtig een paar dagen in de Tour Feminin (zo werd destijds de Tour de France voor vrouwen genoemd) tevergeefs probeerde de deelnemende wielrensters onder leiding van Leontien van Moorsel en Jeannie Longo serieus te nemen. De uitspraak van de Nederlandse ploegleider Piet Hoekstra galmde destijds door het peloton. ‘Ze hebben een te dikke kont’, riep de gevangeniscipier en oud-wielrenner uit Friesland. Voor Van Moorsel het sein om stevig af te vallen, met een mentale inzinking tot gevolg. Hoewel van Moorsel toch over meer eigenschappen beschikte, die haar onder meer vier gouden olympische medailles opleverde, zoals doorzettingsvermogen, omgaan met tegenslagen en onverzettelijkheid.

Dat drong destijds nog tot weinigen door, het waren maar vrouwen of nog dames. Wie de wielrensters een berg op zagen fietsen, zag meteen dat het allerminst iets weg had van wat de mannen op de fietst toonden. De argumenten lagen voor het grijpen: vrouwen behoorden tot het zwakke geslacht, zij waren fysiek niet in staat tot wat de mannen konden. Kortom: geen aandacht waard, zeker niet voor de media die de topsport met mannen vereenzelvigden, of het nu om wielrennen, voetbal, handbal, volleybal of atletiek ging. Wat de laatste sportbeoefening betreft was het gebruik van onder meer mannelijke hormonen door kogelstootsters, hardloopsters en zwemsters door DDR- en Sovjetatletes meer voer voor Westerse media dan wat zij presteerden onder commando van de staat.

Nog niet zo lang geleden werd zelfs de Nederlandse zwarte zwemster Enith Brigitta een prijs en een standbeeld toegekend omdat zij ‘zonder deelname van DDR-zwemsters’ wél de beste van de wereld zou zijn geweest. Zij eindigde immers steevast achter de DDR-zwemsters die de een na de ander in een later stadium bekenden door mannelijke hormonen sterker (en dus sneller) waren geworden. Mogelijk een vorm van chauvinisme en kortzichtigheid. Dat de DDR-zwemsters veel van hun inspanningen en meisjesliefhebberij (zwemmen) onder intense dwang van de staat werden gestimuleerd, werd over het hoofd gezien. Nog los van de enorme fysieke kwaliteiten en talent van de ‘zwarte’ zwemster, dochter van een Antilliaanse vader en een Nederlandse moeder. Brigitta ontving later ook nog de Black Achievement Award. Enith Brigitta was heel goed in haar sport, maar niet alleen ondanks de DDR-zwemsters – zoals de Amerikanen en Chinezen ook gauw tot ‘onze’ potentiële vijanden worden gerekend. Later kon Brigitta ook ‘gewoon’ praten met haar rivales uit de DDR, wat in hun ‘grote’ periode nog verboden werd door de DDR-autoriteiten.

Zo is er nog vaak een tweespalt. Vrouwen en hun aanhang doen hun uiterste best zich mannelijke eigenschappen toe te eigenen, mogelijk alleen om meer aandacht te krijgen in de media. Zodra de kolommen in de kranten of de beelden op het tv- of computerscherm worden gevuld door prestaties van vrouwen, schieten de aanhangers van méér aandacht voor vrouwen al gauw in de overdrive. Het Nederlands vrouwenteam (voetbal, wielrennen, handbal, volleybal, waterpolo, tennis, judo, hockey, atletiek golf et cetera) heeft toch succes gehad, is steevast het argument.

Maar mannenvoetbal blijft voorlopig aan de winnende hand, los van schaatsenrijden in de winter.

Het lijkt om competitie te gaan, zeg maar strijd: wie zijn de beste? De mannen of de vrouwen. Waarom verdienen de vrouwelijke sporters zoveel minder dan de mannelijke? Het is een vraag die bij elk evenement waaraan vrouwen meedoen, weer opduikt. Vrouwen worden niet beloond voor wat ze doen en laten zien. Zijn ze dan minder qua prestatie cq beleving? Maar is het dan nog steeds niet duidelijk? Minder kijkers, minder sponsoren, dus minder geld.

Ervaring leert dat het een anders is dan het andere. Mannen hebben een voorsprong, dat is al veel meer dan honderd jaar het geval. Mede omdat de geschiedenis leert dat vrouwen (eerder dames) er niet toe deden; ze deden maar wat – het was meer spel dan strijd. Zo leek het en was het de algemene (mannelijke) opvatting.

Sport is van oorsprong een mannelijke aangelegenheid. Wie in de geschiedenis duikt, zoals die van de oude Grieken, komt alleen de prestaties en records van mannen tegen. Vrouwen deden niet mee (omdat dat uit ethische gronden zo hoorde) of werden niet toegelaten. Jaren later waagden vrouwen zich aan prestaties en wedstrijden, zoals tennis in lange rokken of jurken. Wat werd daar in eerste instantie niet schande van gesproken in de jaren twintig van de vorige eeuw nog maar! Een bloot been! Toe maar!

De Zweedsen vrouwen hebben zich geplaatst.

Het is een strijd die vrouwen opwerpen. Gelijkgesteld worden met de mannen. Niet alleen qua aandacht maar ook betreft financiële beloning. Waarom ‘krijgen’ de deelneemsters of winnaressen niet zoveel prijzengeld als de mannen? Omdat de vrouwen niet de prestaties leveren die mannen laten zien? Dat lijkt een kortzichtige, bijna achterhaalde argumentatie. Mogelijk zijn de vrouwen niet in staat aan de ‘mannelijke’ eisen te voldoen. Vooral omdat zij fysiek (wetenschappelijk aangetoond) tot minder in staat zijn. Of omdat de media (tv en kranten) niet geïnteresseerd zijn in sporten die minder tot de verbeelding spreken, zoals gehandicaptensport (‘dat is toch geen sport voor perfecte mensen’).

Voetbal, bedreven door professionele spelers en coaches, wint het nog altijd – zo zal het voorlopig blijven. Amateurvoetbal is minder populair omdat beroepsvoetballers over meer talent beschikken en minder fouten maken. Los van wat daar ook verder gebeurt. Zoals de chaotische spelershandel waardoor je steeds minder vereenzelvigd wordt met ‘je’ club, verruwing, sportiviteit en meer, heeft vooralsnog weinig invloed op toeschouwerscijfers en kijkersgedrag. Maar zolang vrouwenvoetbal zich blijft ontwikkelen en het tactisch en technisch niveau omhooggaat zal het een concurrent worden van wat Ajax, PSV, Feyenoord en het Nederlands elftal presteren.

De blik op het vrouwenwielrennen heeft zich verruimd de laatste maanden. De ‘dames’ kunnen echt hard fietsen en worden ook begeleid door professionele (door computergestuurde) mensen. Hoewel wielrensters wel trager zijn dan de mannelijke collega’s, inderdaad, maar zodra zij zich de koerstactiek hebben eigen gemaakt, maakt dat niet veel meer uit. Voeding en technologie is de vrouwen die successen en aandacht begeren bijvoorbeeld niet onbekend. De vrouwen weten hoe het werkt, alleen missen zij de fysieke kwaliteiten van  Van der Poel, Evenepoel, Van Aert en Pogacar.

Dat zal mogelijk zo blijven. Al zegt het enthousiasme waarmee Annemiek van Vleuten in Glasgow als achtste werd begroet meer dan de uitspraken van de voetbalsters na uitschakeling op het WK in Australië en Nieuw-Zeeland. ‘We naderen de wereldtop’, liet vrouwencoach Andries Jonker zich tussentijds ontvallen. Hij had beter kunnen zeggen: ‘We krijgen aandacht. Zij, de meiden, worden serieus genomen.’ De wel of niet aanwezige media zouden het begrepen kunnen hebben.

Dit artikel is verschenen in Argus nummer 157, 30 augustus 2023